| |
| |
| |
Oorsprong en beginjaren van de Universiteitsbibliotheek te Gent (1797-1830)
Bibliotheken zijn instellingen zonder geschiedenis, zegt men wel eens; en ofschoon dit niet helemaal juist is, blijkt het toch moeilijk van hun ontwikkelingsgang een samenhangend en objectief beeld te schetsen, dat ook voor buitenstaanders enig belang zou hebben. De maatschappelijke impact van deze instellingen (ik bedoel in het bijzonder de wetenschappelijke bibliotheken) is, wat men er ook van moge beweren, gering, en hun aard trekt zelden grote persoonlijkheden aan, die geschiedenis kunnen maken. Zo komt het dat zovele bibliotheekgeschiedenissen ofwel uit een reeks saaie statistieken bestaan, ofwel het niveau van de minder goede locale geschiedschrijving (met de erbij horende benepenheid en zelfverheerlijking) niet overstijgen en al te vaak in platitudes vervallen.
OOK WANNEER wij iets over de oudste geschiedenis van de bibliotheek der Gentse Rijksuniversiteit willen meedelen bedreigen de voornoemde gevaren ons voortdurend. De bronnen zijn erg fragmentair en van een troosteloze eenzijdigheid: inventarissen, bestelbons, schenkings- en bedankingsbrieven, briefwisselling met de inrichtende macht, enkele programma's en reglementen aanwezig in het Archief der Bibliotheek, in de collectie Handschriften en in het Stadsarchief te Gent. Uit die bronnen komen wel een reeks feiten naar voren, maar de realiteit achter deze feiten, de ware doelstellingen en de manier waarop ze verwezenlijkt (of niet verwezenlijkt) werden, dat alles zou alleen een geduldig en kritisch historisch onderzoek aan het licht kunnen brengen. Dit heeft totnogtoe niemand op zich genomen. Wel hebben in de 19e en 20e eeuw twee hoofdbibliothecarissen verdienstelijk werk geleverd: Auguste Voisin met zijn zeer romantische Documents pour servir à l'histoire des bibliothèques belges (1840), en René Apers met zijn Schets eener Geschiedenis der Universiteitsbibliotheek te Gent, de uitwerking van een lezing die hij hield op het IIe Wetenschappelijk Vlaamsch Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen te Gent in 1932 (in die tijd waren de contacten binnen de Vlaamse bibliotheekwereld veel uitgebreider dan nu, en had de bibliotheekwetenschap nog een historische dimensie). Bibliothecarissen kunnen natuurlijk met kennis van zaken over hun instelling spreken, maar zijn door hun functie vaak geneigd tot eenzijdige voorstellingen, vooral omdat hun geschiedenis onvermijdelijk in hun eigen beheersperiode - of, belangijker nog, in die van hun onmiddellijke voorganger - uitmondt. Apers' studie is het werk van een historicus en het enige moderne overzicht van de Gentse bibliotheekgeschiedenis; ondanks zijn oppervlakkigheid en zijn vaak lachwekkende stijl brengt het heel wat feiten aan het licht en zijn wij
bijzonder gelukkig met zijn speurwerk.
Ik zal hier dan ook hoofdzakelijk op Apers steunen, maar zijn gegevens aanvullen en controleren aan de hand van de oudste archiefdocumenten, catalogi enz.; vooral zal ik vraagtekens plaatsen bij een aantal van zijn waardeoordelen, en een aantal achtergronden trachten bloot te leggen. Uiteraard is het nog te vroeg om een definitieve geschiedenis van de Gentse universiteitsbibliotheek te schrijven.
| |
1. De tijd van Van Hulthem
Wat ons in de eerste plaats treft in de Gentse universiteitsbibliotheek is het feit dat zij oorspronkelijk helemaal geen universiteitsbibliotheek was; naar hedendaagse opvattingen zelfs nauwelijks een bibliotheek. In dit laatste opzicht sluit de eerste helft van
| |
| |
de 19e eeuw nog geheel aan bij de opvattingen van de 17e en 18e eeuw: een bibliotheek is een verzameling boeken, en wanneer men verschillende dergelijke bibliotheken bijeenvoegt bekomt men een nieuwe, betere bibliotheek. De eisen die Leibniz reeds rond 1700 geformuleerd had inzake organisatie, collectievorming, catalogisering en terbeschikkingstelling waren niet alleen in de Nederlanden, maar nagenoeg in geheel Europa onopgemerkt gebleven. De bibliofiele strekking in het bibliotheekwezen bleef vóór en na de Franse Revolutie uiterst sterk. Men weet dat de bibliotheek als openbare of semi-openbare instelling in de Late Middeleeuwen en in de erbij aansluitende 16e eeuw op het voorplan had gestaan; met het verval van de middeleeuwse universiteitsbibliotheek en de algemene verspreiding van het privaat boekenbezit verliest de institutionele bibliotheek sterk aan betekenis. Adellijke bibliofielen beginnen reusachtige collecties op te bouwen, waaraan meestal geen wetenschappelijk doel ten grondslag ligt, maar een bibliofiel doel; met andere woorden, men streeft naar de verwerving van bijzonder zeldzame of bijzonder kostbare exemplaren, niet naar de verwerving van de meest nuttige boeken voor de studie van één of andere discipline. De enige bibliotheken in de oude betekenis waren in deze 17e en 18e eeuw de kloosterbibliotheken; vaak vroegen en kregen geleerden - meestal zelf geestelijken - toegang tot de daar aanwezige handschriften en boeken; denken we maar aan de geleerde Mauristen Martène en Durand en zovele anderen. Ondanks dit laatste moeten we de idee van de Franse revolutionnaire overheden om de kerkelijke bibliotheken te nationaliseren en ten dienste van de gemeenschap te stellen beschouwen als in hoge mate naïef en ondoelmatig. Laat ons dit even toelichten.
Karel Van Hulthem (1764-1832).
Prent in de Universiteitsbibliotheek Gent.
In 1795 werden de kerkelijke instellingen in de bij Frankrijk ingelijfde Zuidelijke Nederlanden definitief afgeschaft, en alle kerkelijke kunstschatten en boeken (ook die van de wereldlijke instellingen van het Ancien Régime) tot algemeen nut in de hoofdplaatsen van de nieuw opgerichte departementen geconcentreerd. Al werd er vrij veel achtergehouden of geroofd, al kwam er veel in privé-handen en vandaar in het buitenland terecht, toch werd het grootste deel van het kerkelijk bezit, gebouwen incluis, genationaliseerd. De aangeslagen boeken uit het Schelde-departement werden dus in principe in Gent gedeponeerd, met name in de gebouwen van de voormalige Cisterciënserabdij Baudelo (het huidige Koninklijk Atheneum Gent-Ottogracht). Het is daar ook dat de ‘Jury temporaire des Arts et des Sciences’ in 1797 haar intrek nam, wier secretaris een aanzienlijke rol zou spelen in het politieke en culturele leven van het land: Karel Van Hulthem (1764-1832). Bij deze merkwaardige en moeilijk grijpbare figuur, die als de grondlegger van de eerste openbare bibliotheek in Gent mag beschouwd worden, moeten we even stilstaan. Zijn biografen hebben op de contradicties in zijn persoon gewezen. Onder de elf verschillende politieke regimes, die hij heeft meegemaakt, is hij er zonder moeite in geslaagd zijn invloedrijke positie te handhaven; toch noemt niemand hem een windhaan. Zijn liefde tot Gent wordt door tijdgenoten en nageslacht geroemd, maar toch heeft hij geen enkele schikking getroffen om zijn wereldberoemde boekencollectie, thans de trots van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, aan zijn vaderstad na te laten. En zo zou men kunnen doorgaan. Zeker was hij een krachtdadig figuur met een zeer ruime belangstelling, ook op het gebied van de kunst. Hij is de eerste bibliothecaris geweest van wat later de Universiteitsbibliotheek zou worden, ook al is tengevolge van zijn lange afwezigheden als politiek mandataris van beleid op dat gebied niet veel
in huis gekomen, en heeft hij het meeste aan plaatsvervangers moeten overlaten.
Vergeten wij ook niet dat hij ten onzent als één der eersten met een leergang in de algemene bibliografie is belast geworden (leergang die, naar het programma te oordelen, moeilijk verteerbaar moet zijn geweest).
Van Hulthem is het ook geweest die de plaats heeft aangeduid waar de nieuwe bibliotheek, die aan de Cen- | |
| |
trale School zou verbonden worden, zou worden ondergebracht. Onder de afgeschafte kloosters te Gent waren er heel wat die zonder moeite aan school en bibliotheek onderdak konden bieden. Maar Van Hulthem eiste, dat het de Baudelo-abdij zou zijn, ondanks haar ligging in een minder florissant gedeelte van de stad en vooral ondanks de vochtigheid van het terrein, een euvel dat gedurende meer dan een eeuw generaties van bibliothecarissen zou kwellen en waarvan de desastreuze gevolgen tot de dag van vandaag in het oude boekenbezit zichtbaar zijn. Ook Van Hulthem moet geweten hebben dat het laaggelegen en door grachten omringde kloosterterrein niet de ideale vestingsplaats voor een bibliotheek was. Maar de Baudelo-abdij was de enige in Gent die over een uitgestrekte tuin beschikte. En een plantentuin was voor Van Hulthem, mét een bibliotheek en een natuurhistorisch kabinet, een onmisbaar onderdeel voor een school van het nieuwe type, dat hij, geheel in de geest van de Revolutionnaire idealen, zo hartstochtelijk voorstond. Vergeten wij niet dat Van Hulthem, naast zijn passie voor boeken en kunstwerken, ook een buitengewone belangstelling had voor de plantkunde en een ijverig voorstander van bloemen- en plantententoonstellingen was. Zo is het in feite aan Van Hulthem's liefde voor boom, bloem en plant te wijten, dat voor de bibliotheek een site werd uitgekozen die voor de conservering van het boekenbestand funest, en voor zijn uitbreiding te klein zou blijken te zijn.
Binnenzicht in de Bibliotheek, 1853, Gewassen tekening door August Vanden Eyndt (Gent, Universiteitsbibliotheek).
De Centrale School heeft in de gebouwen aan de Ottogracht gefunctioneerd tot 1804. De idee er meteen een indrukwekkende schoolbibliotheek aan te hechten was natuurlijk schit- | |
| |
terend, maar dat men zonder blikken of blozen meende dat de inhoud van de voormalige kloosterbibliotheken de meest geschikte basis voor een dergelijke middelbare-schoolbibliotheek vormde lijkt ons toch onbegrijpelijk. Wel gaat het lange gedrukte verslag van de Jury temporaire niet voorbij aan enkele hiaten in de bijeengesleepte collecties, maar het stuk zet de kwaliteiten van het fonds toch wel dik in de verf. Het kwam er natuurlijk op aan te bewijzen dat de Jury goed werk had geleverd, en vervolgens de boeken een definitief onderkomen te bezorgen. Of de kloosterfolianten voor het verlichte middelbaar onderwijs werkelijk bruikbaar waren lijkt mij twijfelachtig, maar zoals dat meer gaat zal daar wel niemand wakker van gelegen hebben (tenzij misschien Van Hulthem zelf).
Wat er ook van zij, de School werd in 1804 afgeschaft, en de bibliotheek, vrijgemaakt van haar voogdij, werd door de Franse staat aan de stad Gent overgedragen en rechtstreeks onder het toezicht van de stedelijke overheid geplaatst. Niet zelden zou de burgemeester in hoogsteigen persoon de bibliothecarissen inzage catalogisering en andere bibliotheekaangelegenheden op de vingers tikken. Van Hulthem, die tot 1810 Stadsbibliothecaris bleef, liet zich nu meestal door een zekere Wallez vervangen.
Intussen konden de nodige aanpassingswerken niet langer op zich laten wachten. Onder de aan de bibliotheek toegewezen kloostergebouwen was de kerk het voornaamste, en die werd in 1801 door architect Pisson tot magazijn omgebouwd. De middenbeuk werd voorzien van een verhoogde plankenvloer, blijkbaar om het vocht te weren. Tussen de twee rijen zuilen werden op deze vloer (niet ernaast, zoals Apers meent) in de lengterichting vier blokken van dubbele boekenkasten geplaatst. De plankenvloer en het hout voor de reusachtige kasten waren afkomstig uit de Sint-Pietersabdij en de abdij van Drongen. Bij de 24 kasten werden er nog 3 gevoegd, één op de plaats van het uitgebroken hoofdaltaar en twee aan weerszijden van de ingang. Alle waren voorzien van traliewerkdeuren tot op 7 voet hoogte. De plannen en het bestek voor het schrijn- en schilderwerk bewijzen dat men werkelijk moeite noch kosten gespaard heeft om het interieur een waardig en esthetisch verantwoord uitzicht te geven (iets wat in later tijd maar al te vaak verwaarloosd is geworden, zeker in Europa). Een grote, ronde tafel en 12 stoelen, in de middenbeuk geplaatst, borstbeelden van geleerden en kunstenaars en aard- en hemelglobes voltooiden het meubilair van deze late exponent van de typische zaalbibliotheek. De zaal was ongetwijfeld ruim, rustig, helder en mooi, maar gedurende de winter moesten de lezers in de voormalige sacristie, die immers kon verwarmd worden, plaats nemen. De bibliotheek was toegankelijk op dinsdag, donderdag en zaterdag, 's voormiddags van 10 tot 12, 's namiddags van 15 tot 17 u. 's zomers, van 14 tot 16 u. 's winters.
Van de activiteit van Van Hulthem of van zijn plaatsvervangers zijn er weinig sporen te vinden. Hij heeft zich ingezet om schenkingen te krijgen of leveringen aan boekhandelsprijs (het budget was steeds zeer laag). In 1809 werden hem 5 kisten met boeken en handschriften uit de voormalige Sint-Pietersabdij toegestuurd, die door de douane in Amsterdam waren aangeslagen op het ogenblik dat ze naar Engeland zouden verscheept worden (een feit dat de Universiteitsbibliotheek nu nog met dankbaarheid gedenkt). Van Hulthem heeft er een inventaris van aangelegd; hij heeft ook een fragment van een handschrifteninventaris nagelaten.
| |
2. Het bibliothecarisschap van Walwein
Toen Van Hulthem in 1810 naar Brussel vertrok om rector te worden van de Keizerlijke Adademie, moest hij opgevolgd worden. Hijzelf dacht daarvoor aan zijn vriend, de bekende bibliofiel Pieter Filips Constant Lammens (1762-1836), die we nog verder zullen ontmoeten. Om redenen die wij niet kennen werd het echter Joseph Antoine Walwein de Tervliet, een merkwaardig personage met een zwak voor ronkende titels (Ecuyer, ci-devant Commissaire ou Sous-Intendant du District d'Ypres, Haut-Echevin du Pays de Waes, Membre des Etats de la Flandre Orientale, etc.), maar die Apers waarschijnlijk te zwart heeft afgeschilderd. Walwein heeft het tot bij zijn afdanking in 1817/18 onophoudelijk eerst met de burgemeester, later met de Commissie van Toezicht, die in 1814 werd gecreëerd om het Stadsbestuur te ontlasten, aan de stok gehad. Een en ander wordt begrijpelijk, als men aan de vijandschap van de machtige Van Hulthem denkt, en weet dat Lammens van de Commissie van Toezicht deel uitmaakte.
Apers heeft ten overvloede aangetoond dat Walwein slecht voor zijn taak opgewassen was, en dat zijn wetenschappelijke pretenties moeilijk in overeenstemming te brengen zijn met de brieven, waarin hij de burgemeester vraagt hoe hij de hem toevertrouwde werken systematisch moet klasseren. Toch moet ik er op wijzen dat hij in 1816 een kleine catalogus der
| |
| |
handschriften in druk heeft laten verschijnen, waarin, onder de leuze ‘ut prosim’ 234 nummers bondig beschreven worden. Hoe gebrekkig dit boekje ook is, het is de eerste handschriftencatalogus die sinds de Franse Revolutie in de Zuidelijke Nederlanden verscheen. De 54 bladzijden tekst worden voorafgegaan door een 10 bladzijden lange opdracht ‘A Monsieur le Maire de Gand, Comte De Lens, etc.’, die geen opdracht is, maar integendeel een apologie van Walwein's beleid en een aanklacht tegen de bemoeizucht van de burgemeester. In dit hoogdravende stuk zegt hij o.m. dat hij geen bibliofiele politiek heeft gevolgd, maar alleen nuttige werken heeft aangeschaft: ‘je donne la préférence à l'étudiant sur le curieux’, wat modern aandoet. Hij beschrijft ook de door hem toegepaste classificatie der boeken (al zaken die in een handschriftencatalogus niet van pas komen) en toont aan dat de vertraging in het catalogiseren te wijten is aan het feit, dat de Lens halverwege het werk hem verplicht heeft een ander systeem te volgen. Hij eindigt met een brief van de geleerde bibliothecaris Van Praet te citeren, waarin deze laatste Walwein's werkwijze volledig goedkeurt. Daarop volgt een Avertissement, qu'on est prié de lire avant de juger...
Wat men over Walwein's karakter ook moge denken, hij heeft naast zijn handschriftencatalogus een catalogus van de gedrukte werken nagelaten in 5 registers in folio, voorzien van keurige gedrukte titelbladzijden met het opschrift: Catalogue des livres de la bibliothèque publique de la ville de Gand, disposé par ordre de matière et de facultés. De banden zijn voorzien van de spreuken ‘Quae parasti cuius erunt?’ en ‘Sic vos, non vobis’.
Zij zijn gedateerd 1811-1815 en respectievelijk gewijd aan de vijf afdelingen, waarin Walwein de hem toevertrouwde boekenschat had onderverdeeld. Dit zijn
Théologie
Jurisprudence
Histoire Belles-Lettres
Sciences et Arts (omvattend Wijsbegeerte, Natuurwetenschap, Geneeskunde, Wiskunde, Sterrenkunde, Krijgskunst, Kunst, Sport en Techniek).
De auteur verdient beslist een plaats in de geschiedenis van de bibliotheek-theorie, want elk van zijn catalogus-banden laat hij voorafgaan door een lezenswaardig Avertissement, waarin hij zijn systeem op een interessante, zij het niet altijd gelukkige wijze verantwoordt. Hij heeft de collectie naar formaten ingedeeld en is, eigenaardig genoeg, van oordeel dat de folio's de belangrijkste boeken zijn, die het eerst moeten beschreven worden (in de meeste afdelingen is hij overigens niet verder geraakt dan de folio's en de quarto's). Binnen elk formaat heeft hij de destijds klassieke classificatie van de Bure en Brunet toegepast, met een aantal afwijkingen die hij stuk voor stuk verantwoordt. Men vraagt zich af wat de burgemeester ertoe aangezet heeft hem te verbieden met dat systeem verder te gaan en hem eigen richtlijnen op te leggen. Voor Walwein, die ook in deze catalogi niet kan nalaten zijn hiërarchisch hoofd enkele vegen uit de pan te geven, was dit een welkom excuus om de trage vordering van de catalogus en de mislukte opstelling van de kleine formaten aan de
| |
| |
bemoeizucht van de ‘Maire’ toe te schrijven. Van het drukken van deze catalogus, waarop Walwein zo had aangedrongen, is niets in huis gekomen.
Zoals gezegd zag de Stad in 1814 af van de rechtstreekse controle op de Bibliotheek, en stelde zij een Commissie aan die voortaan het toezicht zou uitoefenen. Op 20 april 1815 hebben twee leden van deze Commissie, waaronder de ons reeds bekende Lammens, de vijf catalogusbanden van Walwein afgesloten (‘arrêté...’), en telkens heeft de halsstarrige bibliothecaris er een identieke protestnota bij geschreven. In elk geval werd aldus aan zijn catalogiseeractiviteit een einde gemaakt. Heeft Lammens hier persoonlijke wrok laten spreken, heeft hij zich ook door de burgemeester en door Van Hulthem laten beïnvloeden, of vond hij Walwein werkelijk zulk een knoeier? Men kan toch niet ontkennen dat deze laatste zich gehouden had aan de eis, die de burgemeester bij zijn installatie in 1810 had uitgesproken: een catalogus te vervaardigen. De catalogus die hem bij deze gelegenheid, na de ambtstermijn van de grote Van Hulthem, ter hand was gesteld, was door de boekhandelaar en drukker de Goesin opgesteld en omvatte slechts 44 Bijbeluitgaven en 125 werken in de rubriek Bijbel-exegese!
| |
3. De universiteitsbibliotheek en het bibliothecarisschap van Lammens
Wat Walwein de drie volgende jaren heeft uitgevoerd is volslagen onbekend. Ik vermoed dat het heel weinig geweest is. Tijdens de beginjaren van het Koninkrijk der Nederlanden rees de ster van Lammens integendeel snel. Zoals zijn vriend Van Hulthem was hij ook tijdens de voorgaande regimes een geziene persoonlijkheid geweest, en met uiteenlopende functies bedacht. Vooral de opdracht, die hij in november 1815 kreeg om na de val van het Franse Keizerrijk de uit België geroofde handschriften, boeken, archieven en kunstschatten te repatriëren bezorgde hem, behalve het ridderschap in de Orde van de Belgische Leeuw, een immens aanzien in bibliotheek- en bibliofiele middens. Daar de Fransen geen inventarissen hadden opgesteld, was dit, zoals Lammens' vriendelijke biografen zeggen, een moeilijke en delicate taak, waarvan hij - hoe kon het anders? - zich op uitstekende wijze heeft gekweten. Het is aan Lammens te danken dat een hele reeks handschriften uit Trier niet naar deze stad zijn teruggestuurd, maar wel naar Gent (waar ze nu nog altijd bewaard worden). Voor de tweede maal in twintig jaar, maar thans als enige commissaris, kwam hij in aanraking met de handschriften en boeken uit de afgeschafte kloosterbibliotheken der Nederlanden. Getuigt het van kwade trouw de mogelijkheid te opperen, dat een hartstochtelijk bibliofiel als hij niet altijd aan de verleiding heeft kunnen weerstaan om, waar toch niet de minste controle mogelijk was, van de gelegenheid gebruik te maken om ook zijn eigen collectie te verrijken? Niemand heeft ooit dit vermoeden uitgesproken, en alleen een geduldig onderzoek kan het bevestigen of logenstraffen. Maar Lammens bezat minstens één middeleeuws handschrift uit de Gentse Sint-Baafsabdij.
In oktober 1817 richtte koning Willem I te Gent een rijksuniversiteit op. Als universiteitsbibliotheek besloot men de Gentse stadsbibliotheek te laten fungeren, die voortaan (en dit tot de jaren 30 van onze eeuw) Stads- en Universiteitsbibliotheek zou heten (tot 1830: Bibliotheca Publica Academica). Het contract, waarbij de Stad aan de Universiteit, d.w.z. aan het Rijk, haar bibliotheek overdroeg, dateert van 20 januari 1818 en is één van de merkwaardigste documenten in zijn soort. Het is geldig tot de dag van vandaag, en het minste dat men ervan zeggen kan, is dat één van de twee partijen, met name de Stad, er zeer in bevoordeeld wordt. Ongetwijfeld heeft dit iets te maken met het feit, dat de Voorzitter van het College van Curatoren der Universiteit Philippe de Lens was, de voormalige Gentse burgemeester, die al ter sprake gekomen is. Zolang zij bestaat en de bibliotheek wenst te behouden krijgt de Universiteit het vruchtgebruik van de gebouwen, boeken en meubilair. Verdere uitbreiding der fondsen, onderhoudswerken en personeelskosten zijn ten laste van de Universiteit. Houdt de Universiteit op te bestaan, of doet zij afstand van de bibliotheek, dan wordt deze opnieuw volle eigendom van de Stad, met inbegrip van alle nieuw verworven boeken, meubilair en gebouwen. De Universiteit moet de bibliotheek dagelijks voor het publiek openstellen. Apers heeft ten volle gelijk als hij beweert dat de Stad geen beter middel had kunnen bedenken om van de last van die dure instelling af te raken en tegelijk alle voordelen van een openbare wetenschappelijke bibliotheek te behouden. De leiding zou berusten bij een bibliothecaris, die de titel van professor zou krijgen, door de koning benoemd wordt en gecontroleerd door het College van Curatoren (ook van die last was de Stad verlost). Wel zou de Stad ter gelegenheid van de overdracht een inventaris laten
| |
| |
opmaken. Deze werd door twee buitenstaanders opgesteld en vermeldde:
234 handschriften |
202 incunabelen |
23.700 drukken van na 1500 |
De overdracht heeft men aangegrepen om zich eindelijk van de lastige Walwein te ontdoen en Lammens te belonen. Op 25 november 1817 benoemt koning Willem I deze laatste tot bibliothecaris met de titel en wedde van gewoon hoogleraar (hij heeft nooit gedoceerd). De voormalige Stadsbibliothecaris Walwein zal zijn jaarwedde van 567 gulden blijven ontvangen zolang hij geen andere betrekking gevonden heeft. Bovendien - en hier komt de kat op de koord - geeft de koning bevel de private bibliotheek van Lammens voor de universiteit aan te kopen voor een bedrag van 30.000 gulden, d.i. de helft van het gehele uitrustingskrediet, dat aan de nieuwe universiteit ter beschikking gesteld was. Deze aankoop schijnt de voorwaarde geweest te zijn voor de benoeming, zodat de gunst van de koning en van Lammens' invloedrijke vrienden - hem een bijzonder groot financieel voordeel heeft opgeleverd. De verkoop van de ongeveer 18.000 boeken in 1817/8 heeft hem overigens niet belet bij zijn dood in 1836 een reusachtige boekencollectie na te laten (de veilingscatalogus van 1839-41 beslaat vier boekdelen), die als de grootste in de Nederlanden gold na die van de vier jaar tevoren overleden Van Hulthem.
Hoewel achteraf een groot aantal dubbels hetzij door Lammens, hetzij door de universiteit van Luik teruggekocht werden, betekende de aankoop toch een geweldige aangroei van de collectie, die de plaatsing van nieuwe boekenkasten in de zijbeuken van de kerk vereiste. De kosten daarvoor, en die voor het transport, moesten nog eens van het gezamenlijke installatiekrediet van 60.000 gulden komen. Einde 1819 kon het transport eindelijk plaats grijpen, en in 1821 deelde Lammens aan Curatoren mee dat hij zijn collectie met die van de voormalige Stadsbibliotheek kan versmolten.
Onder Lammens' bestuur hebben enkele belangrijke verbouwingen plaats gegrepen. In 1820 werd het Peristylium met koepelzaaltje vóór de kerk gebouwd, een klassiek portaal met zuilen, dat op zichzelf mooi genoeg is, maar in de verste verte niet past bij de erboven uitstekende voorgevel van de kerk. Vanaf 1823 deed Lammens ook pogingen om de oude sacristie-lees-zaal, die ‘hideux’ was en veel te klein voor de nieuwsoortige lezers, door een nieuwe te laten vervangen. Pas in 1828 zal de beroemde universiteitsarchitect, Roelandt, de nieuwe leeszaal bouwen. Maar 's zomers was nog in Voisin's tijd, d.i. na 1836, het middenschip van de kerk als leeszaal in gebruik: daar stonden drie grote mahoniehouten tafels, met groen laken bedekt, elk voor 20 lezers, en voorzien van inkt, papier en pennen.
Voorgevel van de Bibliotheek vóór de demping van de Ottogracht.
(Gent, Universiteitsbibliotheek).
De bibliotheek was alle werkdagen toegankelijk en had, zoals onder het
| |
| |
voorgaande regime, een personeel van drie man: de bibliothecaris, de hulpbibliothecaris en een magazijnen leeszaalbediende. In 1820 werd Jan Frans de Laval, een drukkerszegel die reeds voorzien in de bibliotheek taken had verricht, tot hulpbibliothecaris aangesteld. De Laval heeft zich voor zijn bibliotheek uitgesloofd, Lammens al het werk uit de handen genomen en daarnaast als een ijverige compilator nog tientallen historische en bibliografische werken bijeengeschreven. Geen wonder dat hij, toen hij in 1841 de bibliotheek verliet, volledig blind was geworden.
Lammens - of was het de Laval? - heeft de klassering der fondsen, die Walwein had ingevoerd, en die Voisin ‘tout à fait insolite’ noemt, weer afgebouwd, en door een nieuwe vervangen. Het is in elk geval de Laval, die de catalogiseerarbeid, waarover Lammens bericht in zijn brieven aan Curatoren, heeft verricht. De Laval heeft veel catalogi geschreven, het begin van de catalogusellende waaronder de universiteitsbibliotheek tot in de aanvang van de 20e eeuw zou lijden. Naast een aantal deelcatalogen heeft hij tussen 1821 en 1829 10 registers in folio geschreven, voortaan alfabetisch ingericht (met vooraan de werken onder auteursnaam, daarachter de anoniemen, en tenslotte, typisch voor de Laval, Varia over handschriften, werden in vreemde talen, curiosa enz.). Deze registers, die nog op het einde van de 19e eeuw bijgewerkt en aangepast werden, zijn nog niet bestudeerd. Volgens Voisin behandelen ze respectievelijk de volgende fondsen:
Théologie |
Jurisprudence |
Médecine |
Philosophie, Physique, Chimie, |
Histoire Naturelle |
Mathématiques, Arts et Métiers, |
Beaux-Arts |
Belles-Lettres |
Classiques |
Histoire générale |
Histoire de la Belgique |
Antiquités, Histoire littéraire, Bibliographie, Biographie. |
Jan Frans de Laval (1774-1859).
Olieverfschilderij
(Gent, Universiteitsbibliotheek).
De meeste van de genoemde afdelingen bestaan thans nog. Voegt men bij deze registers de Laval's ontelbare catalogen aan kleinere vakgebieden gewijd, dan moet men wel de ongelooflijke ijver van deze catalograaf, en zelfs zijn geleerdheid prijzen, maar anderzijds besluiten dat Lammens zijn hulpbibliothecaris maar liet betijen en aldus medeverantwoordelijk is voor een catalografische doolhof, die pas onder Willem de Vreese, in het tweede decennium van de 20e eeuw, definitief is opgeruimd. Meer nog dan Van Hulthem, die immers op vele terreinen actief is geweest, blijkt Lammens als hoofdbibliothecaris de bibliofiel te zijn gebleven die hij in wezen was, de kenner bij uitstek van de ‘bonne édition’, en de privé-verzamelaar.
In 1827 brengt hij bij de Administrateur van het Onderwijs, de Kunsten en Wetenschappen op diens verzoek verslag uit van de omvang van de Gentse universiteitsbibliotheek: 426 handschriften en 42.824 boekdelen. Bij dit alles blijven de lezers, studenten en professoren, grotendeels in het duister. De bibliotheek schijnt niet intens benut geworden te zijn, ook wegens haar grote afstand van de universitaire gebouwen. In 1820 bepaalt de Academische Senaat de uitleentermijn voor boeken op 2 weken. In 1822 noemt Lammens de studenten in een brief aan de Secretaris-Inspecteur der universiteit: ‘Er blijft nog overig te doen, ten voordele der heeren studenten, het maeken eens registers van de theses’. Op één punt steekt de 19e eeuw gunstig af van de 20e eeuw: de belangstelling van de overheid voor de bibliotheek en haar bereidheid om speciale kredieten toe te kennen: in 1824 schenkt koning Willem I 1.000 gulden om de Universiteitsbibliotheek toe te laten boeken aan te kopen op de veiling van de beroemde Meermancollectie. Na de Belgische Omwenteling en de herinrichting van de Universiteit bleef Lammens nog in dienst tot kort vóór zijn dood in 1836 (hij was toen 74 jaar). Hij werd opgevolgd door Auguste Voisin.
Albert Derolez
|
|