Sombere, soms sobere, maar vaak mistige poëzie
(Lucienne Stassaert)
De poëzie van Lucienne Stassaert in haar recentste bundel Rui is minder eenzijdig op het ‘formaliseren’ gericht dan de constructies van Hedwig Speliers. Wel hebben deze twee dichters enigszins gemeen: een voorkeur voor verhulling, een huiverige houding tegenover directe mededelingen. Waar de gedichten van Speliers echter resulteren in steriliteit, spreekt uit de poëzie van Stassaert een intense betrokkenheid. Al is het niet altijd even duidelijk waarover de gedichten handelen, toch heeft de toon vaak iets van ingehouden woede of verdriet. Het is op zijn zachtst gezegd sombere poëzie. Over dood, eenzaamheid, verbittering, verval en dergelijke. Het decadente heeft Stassaert altijd al geïntrigeerd.
De bundel bestaat uit vier afdelingen. De eerste, ‘De oude dame en de dood’, bevat de beste gedichten. Ze gaan over een gestorven ouderpaar en er klinkt een grote tederheid in door, die nergens uitdrukkelijk onder woorden gebracht wordt. Opmerkelijk sober is bij voorbeeld het gedicht ‘Dodenpark 13’:
‘Terwijl het nagras, rimpelend,
golven van licht verloor als kwikzilver
pauzeerde jij. Je keek hem aan:
Je blies dan soms op zijn gezicht,
sprak hem nooit aan als weduwe
want hij bestond nog. Hij hield stand.
zou in het voorjaar eindigen
zoals jouw leven, in april.
En je rouw, je rui, je min.
Eindelijk zul je in hem doordringen
tot op het bot. Die tederheid
vat alleen op de bodem vuur.
Ik betreur dat er niet meer van dit soort gedichten in de bundel staan. Stassaerts verwoording is vaak te ondoordringbaar, te vaag om er op zijn minst betekenis in te kunnen ontdekken. Al te veel beelden voldoen niet aan een noodzakelijke eis, namelijk dat ze verhelderen.
Ook bevreemdend en niet bevorderlijk voor de begrijpelijkheid is Stassaerts hang naar het ‘kosmische’. Het ontgaat me wat regels als ‘Je spreekt me niet meer vrij. Je blijft / als het beginsel van mijn snelheid / aldoor maar in de ruimte schitteren / Kiemt in een hemellichaam uit / en als een dode in mijn bloed’ toe kunnen voegen aan de persoonlijke belijdenis. Is een precieze verwoording - met bijvoorbeeld accurate, sluitende beeldspraak - niet heilzamer? Geen gehaspel met syntaxis, geen vergezochte beelden, geen ‘kosmos’, maar een zorgvuldige, ter zake doende verwoording. Vooral in de laatste twee cycli ontbreekt dit te veel. Wel wemelt het van de associaties, van onduidelijke beelden die de lezer hooguit kunnen laten vermoeden wat ermee bedoeld wordt: ‘Tijdens de winterduizeling / de hemelse stilte in’, ‘Hoe groeit dit leven mij dan aan / met niets dan licht in blauwe sneeuw?’, ‘In een slaap van eeuwen terug / zie ik het licht, een tinnen mist, / versterven in een vuren boom’.
‘Een tinnen mist’, daarin heb ik het gevoel te staan als ik vele van deze gedichten lees. De toon is hard, de gedichten zijn kaal, dat is allemaal lovenswaardig, maar op hun inhoud krijg ik geen vat. Hun introvertie is te groot, ze verraden een dichteres die tegelijk veel wil zeggen en daar toch voor bevreesd is.
Het is jammer, want de enkele gedichten waar dit niet het geval is, bevatten mooie stukken:
‘Met een oog dat nog alles wou begrijpen
als een deur in een blinde steeg.
in de botten van de bomen uit.
Op dit moment liet ik je sterven.
dat ik me al te goed herinner’.
Bernard Dewulf
Lucienne Stassaert: Rui, Uitgeverij H (Hadewijch), Antwerpen, 1986, 42 blz.