| |
| |
| |
[Nummer 1]
Georges Wildemeersch
Tom Lanoye en de kat van Fernand Schietegat
‘Ik ben op dit ogenblik in Vlaanderen wellicht de grootste literaire belofte, maar ook niet meer dan dat’, zegt Tom Lanoye (o1958), auteur, performer en acteur. Is zijn werk, zoals hij zelf graag wil, romantisch, authentiek en aangrijpend? ‘Dat klinkt niet onbescheiden maar als je het objectief probeert te benaderen zijn dat drie woorden die bij mij passen’. Georges Wildemeersch benaderde het werk van de poëet, de prozaïst en de polemist.
GEORGES WILDEMEERSCH, oBrugge 1947. Wetenschappelijk medewerker Nederlandse literatuur te Antwerpen, promoveerde in 1984 op een proefschrift over De Oostakkerse gedichten van Hugo Claus, over wiens werk hij eerder al het boek Hugo Claus of Oedipus in het paradijs (1973) had gepubliceerd. In 1979 verscheen de monografie Willy Roggeman. Een monument te harer ere. Als redacteur van het NVT stelde hij het themanummer Kunst in de jaren 70 samen (1982).
| |
1. Weg met het fatsoen! Gedaan met het gezeik!
Jacques Perk, de gedoodverfde voorloper van de Tachtigers, schreef in het sonnet ‘Deinè Theos’:
‘Schoonheid, o, Gij, Wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kome Uw heerschappij;
Naast U aanbidde de aard geen andren god!’
Door middel van een verwijzing naar het welbekende ‘Onze Vader’-gebed maakte Perk duidelijk hoezeer het hem ernst was met de eredienst van de Schoonheidsgodin.
Een eeuw later greep Jeroen Brouwers op deze regels terug in zijn manifest voor de kunst van de jaren 80, De Nieuwe Revisor. De verheven toon liet hij intact en het goddelijke verving hij door een loodzware moralistische noot:
‘Ik bepleit de herbundeling in een nieuw verband van al het beschikbare talent in alle takken van literaire kunst ik bepleit nieuwe kritiek, ik bepleit het nieuwe ventschap, dat bestaat uit onbevooroordeeldheid, openheid, eerlijkheid, gestrengheid, durf, hartstocht voor de literatuur, strijdvaardigheid, - ik bepleit vooral: volwassenheid. Vormen wij een nieuwe, een àndere maffia. Weven wij het nieuwe web voor de nieuwe jaren tachtig. Kome er opnieuw: schoonheid. Kome er opnieuw: properheid’.
In Vlaanderen bundelde Tom Lanoye al zijn beschikbare talent en publiceerde strijdvaardig diverse gestrenge kritieken, die polemische eerlijkheid en onbevooroordeeldheid paarden aan maffioso-achtige openheid en durf. Nu de meeste stukken verzameld werden en Lanoye zich deed kennen als een vakkundig dichter en een getalenteerd prozaïst, blijkt duidelijker dan voorheen dat hier niet zozeer een gefrustreerd kritisch kneusje aan het woord was, maar veeleer een heus auteur, die stond te dringen om een plaatsje te bezetten in de Nederlandse letteren. Uit zijn kritische commentaren en een handvol interviews kan men enkele elementen samenlezen, die de contouren van een literatuuropvatting zichtbaar maken.
| |
| |
De bundel kritisch proza Rozegeur en maneschijn opent met een amusant satirisch gedicht, waarvan de slotstrofe luidt:
‘Hoe ik het overleef, ik weet het niet:
Het Experiment compleet leeggeschreven,
De traditionelen hypocriet,
En wat heeft men ons in de plaats gegeven?
Een modieus en trutterig verdriet,
Zó knus dat ik ervan moet overgeven...
Kome er: Vuilnis, kome: Lelijkheid!
Weg met het fatsoen! Gedaan met het gezeik!’
Geef toe, hier is geen Perk- of Brouwersadept aan het woord, maar een zelfverzekerd schrijver die radicaal wil breken met de vorigen. Blijkbaar verkiest Lanoye de Vuilnis en de Lelijkheid van de werkelijkheid boven een bloedeloze, verstarde en steriele invulling van het aloude schoonheidsideaal.
Zijn geliefkoosd doelwit is het modernisme. Met name de beoefenaars van de zg. linguïstische poëzie en vooral van het zg. ander proza moeten het ontgelden. Hij verwijt hen absoluutheidspretenties, een verregaande preoccupatie met de taal en het schrijven, alsook een kritiekloze vereenzelviging van vernieuwing en kwaliteit, van artistieke avant-garde en ideologische progressiviteit (C 16-20). Het zg. creatief lezen wordt weggehoond en vervangen door het loutere leesgenot, bij voorkeur van een helder, duidelijk, vakkundig gestileerd, met trefkracht en verbeelding geschreven verhaal (R 51-56; K 119). U meent Gerard Walschap te horen? Dit is Lanoye: ‘Het is toch al zeker twintig jaar de mode om te zeggen: “Ik wil geen verhaaltjes brengen”. Maar ik geloof in het verhaal, voor honderd procent. En dat kan oubollig en reactionair zijn (...), maar voor mij is er niets dan het verhààl’. (AD). Goede literatuur is literatuur waarbij je vergeet dat het ‘maar literatuur’ is: ‘Een boek moet me doen vergeten dat ik lees’ (K 119).
Volgens Lanoye mist de literatuur vaak ‘leven, warmte, avontuur, onberekenbaarheid, risico en charme’ (R 48). Zij komt niet meer toe aan ‘het leven’, en wie haar van haar chronische ademnood af wil helpen, moet bereid zijn om de wisselvalligheid, de dubbelwaardigheid, of zelfs de smakeloosheid en de brutaliteit van het leven binnen te halen. Het traditionele schoonheidsbegrip wordt opengebroken in naam van het leven en van het levenskrachtige. Tom Lanoye: ‘Ik vind niet dat poëzie alleen schoonheid en kracht moet brengen. Men neemt veel van de kracht weg, door alleen maar het schone te propageren’ (DM).
| |
2. De wereld volgens Lanoye: ontwaarding, bezoedeling, verminking.
Veel heeft het leven volgens Lanoye nochtans niet te bieden. In het autobiografisch ogende verhaal ‘Oh land der blinden’ uit de bundel Een slagerszoon met een brilletje voert de verteller zichzelf ten tonele in het Parijse Olympiatheater. Voor het puik van de wereld getuigt hij er van zijn grote liefde en zijn heftige bewondering voor zijn oudere, mooie, sterke, succesrijke broer: ‘Zonder mijn broer ben ik niets’ (117). Diens dood bevestigt een uit vroegere ervaringen geput inzicht: ‘Ik begreep dat er een dag komt waarop we verliezen (...) ik wist (...) dat ik hem verliezen kón (...) en dat verbondenheid een illusie is’ (131). De machteloze woede van de verteller jegens de onrechtvaardigheid van het aards bestel ontlaadt zich in een regelrechte Publikumsbeschimpfung: ‘En jullie, Dames en Heren, geacht publiek, sta me toe te zeggen dat ik jullie van nu af haat (...). Een boek of een film over 1966 en 1967 belandt onveranderlijk bij jullie, en nooit bij mijn broer. Dat is een verdraaiing van de feiten. Nooit zal ik me daarbij neerleggen. Het is bespottelijk te zien welke nulliteiten hier vanavond een ereplaats hebben ingenomen. Ik haat jullie allemaal en vanaf nu zal dat altijd zo blijven’ (135).
Is het vergezocht aan te nemen dat eenzelfde heftige verontwaardiging over de bezoedeling en de verminking van het bestaan Tom Lanoye zijn scherpste kritieken in de pen gaf? Precies de kunst, waarvan de functie zou kunnen zijn een dam op te werpen tegen de hand over hand toenemende verloedering, wordt verpest door inteelt en oubolligheid, cliché's en steriliteit, bloedarmoede en trutterigheid. Ik citeer de ‘gebruiksaanwijzing’ die de bundel kritisch proza Rozegeur en maneschijn meekreeg: ‘De enige bedoeling van dit boekje is de wereld achter te laten zoals ik hem heb aangetroffen: doortrapt, gemeen, lasterlijk en spuuglelijk. Daarmee zijn tevens de belangrijkste kwaliteiten van dit literaire pareltje opgesomd. Ik hoop dat u erin stikt’. Hetzelfde motief besluit de dichtbundel In de piste, net voor het doek valt: ‘Nog steeds wens ik u allen dood’ (55).
In deze bundel staat de noodlottige teloorgang van de dingen centraal, en dit ook letterlijk in de vierde van zeven cycli:
van morgen. Opnieuw aarde en water’ (31).
| |
| |
Tegenover het verval door de tijd wordt het heimwee naar vroeger geplaatst en de troost die men kan putten uit de wetenschap dat dit een natuurwet is, ‘dat alles moet verdwijnen’ (30).
De bundel opent echter met een reeks gedichten die een totaal ander geluid laten horen. Tegenover de elegische berusting uit de middelste cyclus staat hier de agressieve opstandigheid van het ongetemde dier in de mens. Lanoyes werk is in sterke mate op dit soort tegenstellingen gebouwd. Nooit zijn de dingen onverdeeld wat ze zijn.
In die eerste cyclus nu neemt de verdierlijking gaandeweg toe en wint de idee veld dat ‘alles mag’ (11). In het slotgedicht breekt de vernietigingsdrang van ‘het beest, Johannes Vanderbild’ volledig los. Alleen in de beroezing van dood en destructie kan deze apocalyptische Johannes enig geluk smaken:
maakt alles warmer en soms van
Johannes Vanderbild een hoofd
gespoten happiness. Hij ziet
op alle plaatsen, ziet de dingen
Tegenover het verval staat de mens machteloos; de gang van de natuur kan hij alleen beïnvloeden door eraan mee te werken, d.w.z. door de verlammende constatering ‘dat alles moet verdwijnen’ te doen omslaan in de revolterende destructiedrift van ‘alles moet kapot’.
In de wereld volgens Lanoye steekt de mens het bederf met vreugde en overtuiging een handje toe. Nauwelijks is Vanderbild het slachtoffer geworden van zijn eigen agressie - daarover later - of de mensen vallen op hem aan:
komt Johannes Vanderbild,
krijsend rund en strompelt
stront in zijn gescheurde wangen,
Vanderbild de hersens weg
langs het ontkurkte oog; Johannes
| |
| |
halen alles moet kapot, ze maken
hier het sterven goed pathetisch
maken het voor God’ (13-14).
Van alle maken is kapotmaken het meest menselijke -, en het meest goddelijke: moordlustig voltooien de mensen het door Vanderbild ingezette vernietigingswerk in de plaats van God.
Het traditionele schoonheidsideaal is omgeslagen in een gefascineerdheid met geweld, lelijkheid en bederf: ‘zwart is beautiful’. Om zijn idealen van schoonheid en geluk te realiseren - een groteske, hopeloze en in ieder geval falikant aflopende onderneming - verzamelt de garagehouder uit het verhaal ‘Bij Jules en Alice’ autowrakken: ‘De schoonheid van een total loss. Dat is iets, dat kan ik niet uitleggen. Je kijkt naar zo'n wrak en je wordt helemaal koud van binnen. Het is schoon en het is niet schoon, het gaat door merg en been’ (S 33).
Lanoyes werk staat in de traditie van de zwarte romantiek, van Byron en Baudelaire tot Gerard Reve en Gerrit Komrij. Het maakt korte metten met de Heilige Drievuldigheid van de aloude esthetica, het Schone, het Goede en het Ware.
Literatuur is niet het domein van de waarheid, maar van de leugen, de illusie en de waan. In de piste is opgebouwd als een circusvoorstelling; de dichter is een clown, een goochelaar, die bestaat bij de gratie van de mystificatie, die de waarheid een masker opzet, liegt en bedriegt:
‘Niemand moet mij vragen stellen.
Ik kan hoogstens bedriegen,
het vertellen van een droom’ (45).
Evenmin is Lanoye een partijganger van het Goede. Hij vindt haat gezond, acht mildheid walgelijk en synoniem van middelmaat en luiheid (R 80, 82), zijn personages vertegenwoordigen het terreurbedrijf ‘De Nieuwe Wanhoop’ (P 35), varen bij ‘de Koopvaardij van het Kwaad’ (P 55), enz. Is het niet zijn droom het Kwade zodanig te vermomden dat het als het Schone vereerd wordt?
‘Laten we eens veronderstellen dat er
zoiets als de verpersoonlijking van
Het Kwade bestaat, zou die zich dan niet
in precies de meest verheven vormen
proberen te vermommen? In de structuur van
Tom Lanoye (Foto Michiel Hendryckx)
| |
| |
Dien avond en die rooze van Gezelle b.v.,
of die bips van jou, of een vioolconcerto,
in mineur, van Bach’ (B 18).
In de derde cyclus van de bundel In de piste daalt de ik-figuur af in de gore onderwereld van een metropool. In een archaïsche stijl en spelling maakt Lanoye schoon schip met de humanitaire idealen, zoals die in de grootstadslyriek van het expressionisme furore maakten:
‘En hoe alleener men is, hoe voller men wordt:
gedachten waaruit den wijn al is verdwenen
rijden naar binnen en breken. Mijn ziel
is als een weeke glascontainer, laat mij
haar dragen naargelang: niet
in het gedrang, maar voorzichtig als in
stille gélatine, zonder gevaaren, diep
in den grond als in een Ei; - ach,
laat mij haar desnoods bewaren in
het riool van een bedwelmend groote
maar brandende metropool. Laat mij
haar, en spoelt ons door’ (24).
Dit is een radicale omkering van Wies Moens' bekende regels:
‘Laat mij mijn ziel dragen in het gedrang!
Tusschen geringen staan en hun ogen richten
naarboven, waar blinken Uw eeuwige sterren’.
De in de onderwereld afgedaalde verlangt geen ander gezelschap dan dat van zijn eigen ziel en geeft de voorkeur aan een nog verder neerwaarts gaande beweging.
In de voorlaatste cyclus van In de piste is dan weer sprake van een opwaartse vlucht:
Mijn lippen kussen vleugels
die zich scheuren aan de lucht’ (44).
Hemel en hel fungeren als toevluchtsoord voor de mens, die de halfslachtige tussenwereld niet langer aankan.
Nu gaat die opwaartse beweging gepaard met een houding van ‘Er kan mij niets meer gebeuren’ (44), krachtige gevoelens dus van ongenaakbaarheid en superioriteit. Daarmee contrasteren op hun beurt de ondergangsgevoelens die de tweede cyclus beheersen:
‘ik loop te zinken waar ik sta,
Ik weet niet wat het is, maar ik
verga met man en muis’ (17);
‘ik ben gevangen in de korst van ellende. Ik
ben als het diepstgevroren kroketje
(...) ik ben als een nutteloze
vod, een rolstoel met pedalen,
een doodgereden hottentot in
de straten van Manhattan’ (18);
op die manier, ik hou het voor
mij is het al afgelopen, ik kan het wel
Dit is inderdaad ‘Zelfbeklag, maar dan in uniform’ (20): oeverloos narcistisch geëmmer gevat in een vaste dichtvorm, waarvan de hyperbolische metaforen, de groteske vervormingen en de moedwillige botsingen tussen verheven en vulgair, het gezegde mogelijk maken én ondergraven. In Lanoyes werk dragen humor en ironie hun steentje bij om de innerlijke verdeeldheid van de mens uit te drukken.
| |
3. De mens volgens Lanoye: altijd een beetje ziek is ideaal
Het is een allesbehalve frisse en vrolijke wereld die Lanoye in zijn werk opbouwt. Het beeld dat hij schetst van de mens is aan die wereld gewaagd. Johannes Vanderbild bv. ‘ziet de dingen zwart’ (P 12) en de ik-figuur uit het gedicht ‘De gevoelige snaar’ krijgt na maandenlang pillen slikken een ‘zieke kijk’ op het bestaan (P 20).
Een treffende illustratie biedt de omslagtekening van In de piste. Zij toont een woedende goochelaar-clown in een woestijnlandschap: er is helemaal niets te zien dat de woede van de man kan hebben opgewekt en al evenmin is er iets aanwezig om die op te vangen. Het is een ongemotiveerde en ongerichte agressie, tenminste: zij vindt haar oorsprong en haar einddoel in het ik.
Dit was reeds het geval met Johannes Vanderbild, wiens destructiedrift wel een meubel en enkele lege flessen treft, maar toch vooral hemzelf:
Johannes Vanderbild, die op
de vloer zit en bezat is, een man
die fluistert in zijn eigen
huis, een lege fles gebroken
de scherpe randen plaatst
| |
| |
en draait de fles, Johannes!
Vanderbild wentelt messen
Het thema van de zelfdestructie overheerst in de cyclus ‘Sterke verhalen’ van In de piste. Ik citeer ‘His master's voice’:
‘Vannacht ben ik bevallen
van een kwaadaardig miskraam.
Een halfgevormde Duitse herder
schoof uit mijn lichaam, in
hoe ik ook schopte en sloeg, het
keek me aan in dankbaarheid,
verdroeg wat het verdiende en
Ik geloof niet dat het kon
bewegen onder de regen van mijn
slagen, maar het kwispelstaartte met
zijn blik en genoot van onze wonden.
Het likte mijn hand, en waar ik gelikt
werd, bleef ik verbrand. Ik
heb het leven geschonken aan
een teef, en hoe leeg ik ook ben,
ik zal haar moeten zogen met mijn
liefde en mijn etter. Van mijn zaad
zal ze eten, van mijn honger
en mijn grenzeloze haat’ (36).
Liefde en haat, tederheid en agressie ten opzichte van het eigen ik vechten om de voorrang. ‘Zwei Seelen wohnen ach! in meiner Brust’. Tweespalt is een dominerend element in Lanoyes werk. In ‘De gevoelige snaar’ wordt het ik uiteengerukt door twee gelijke, maar tegenstrijdige belangen dienende heren:
‘(...) Ik ben het rafelige touw waarmee
twee identieke atleten uit alle macht
hun krachten meten, ik word geslingerd
tussen werk'lijkheid en schijn. Ik ben
de twee schelpjes van een bange noot
op de sporen van een trein. Maar vanbinnen
ben ik hol. Ik ben een Maagdenburgse bol’ (20).
Lanoyes werk heeft veel weg van een psychodrama, waarin de innerlijke strijd tussen tegengestelde tendensen de handeling uitmaakt. Van deze dramatisering van psychische roerselen naar het daadwerkelijk op de planken brengen ervan door één enkel acteur was voor Tom Lanoye slechts een kleine stap. In het verhaal ‘Oh land der blinden’ voert de auteur-verteller zijn alter ego's van 8, 22 en 65 jaar ten tonele; zijn ‘22-jarige zelf’ ligt hem ‘zeer na aan het hart’ (132), terwijl zijn ‘65-jarige zelf’ hem verschrikkelijk ‘de keel uithangt’ (135).
Soms is de psychodramatische voorstelling meer verdoken, zoals in het gedicht ‘Woningnood’. Ongetwijfeld mag men in de ‘krachtige mijnheer’, de ‘man met de hamer’, de steeds terugkerende, destructieve dubbelganger zien van de bochelaar, wiens woning compleet aan diggelen wordt geslagen.
Zelden komen de zieleroerselen minder gewelddadig in beroering. Uitgesproken auto-erotische voorstellingen bv. zijn schaars (B 10-12, 20, P 11), zoals onvermengde liefde en genegenheid in het algemeen zeldzaam zijn. Waar van tederheid, hartstocht of passie sprake is, zijn geweld, haat of wraak nooit ver uit de buurt (P 39). Liefde en macht, sexualiteit en agressie, schoonheid en verval, Eros en Thanatos zijn in het werk van Tom Lanoye onlosmakelijk verbonden.
Auto-erotisch is de drijfveer van de renner uit het gedicht ‘Gent-Wevelgem’: hij rijdt ‘niet om de poen, maar om die/ nieuwe pakken. Die zo glimmend spannen/ om je billen’. Nauwelijks merkbaar loopt de auto-erotiek over in de homo-erotiek van de pakken die glimmend spannen om de billen ‘van elke ploegmaat’ (49).
Homo-erotische genegenheid wordt wel vaker gesuggereerd (P 25, 32, 54, S 111 e.v.), al ontbreekt ook hier de agressieve tegenpool niet (P 39, 51, S 130). Explicieter zijn enkele satirische teksten uit de bundel Bagger (29, 31, 35), evenals het gedicht ‘En voor mijnheer?’, dat de meester/ knecht-relatie variëert. Maar ook in dit laatste geval blijft het perfect mogelijk in de cafébezoekende heer, ‘vorstelijk en koel’, het geïdealiseerde zelfbeeld van de verliefde kelner terug te vinden (P 53).
De schoonheid is in Lanoyes werk bij uitstek homo-erotisch, waarmee meteen ook gezegd wil zijn dat Lanoye de lichamelijke schoonheid hoger lijkt aan te slaan dan de artistieke schoonheid. Van de geliefde broer uit het verhaal ‘Oh land der blinden’ heet het: ‘Zijn schoonheid is verblindend’ (S 126). ‘Het Paleis voor Schone Kunsten’ uit het gelijknamige gedicht is de turnzaal waarde oude André Vervaet de verzamelde jeugd bekijkt:
| |
| |
de lange mat, reuzenzwaai en karpersprong
van jongenslijven. En dat
niets gespaard zal blijven’ (54).
Al deze thema's en motieven komen opvallend samen in het verhaal ‘Een perfecte moord’, dat opgenomen werd in de verzamelbundel Mooie jonge goden. Het vertelt het verhaal van de 52-jarige Antwerpse diamanthandelaar Jacob Schönfeld en zijn grote liefde voor Marc. Deze laatste beschikt over de gave om elke zondagnacht klokslag twaalf uur een ander lichaam te krijgen. Tijdens de laatste week van hun samenzijn is hij een jonge neger, die aan de hand verminkt is, maar van wiens schoonheid en erotiek Jacob zo bezeten is, dat hij hem smeekt zijn constante gedaanteverandering op te geven. ‘Welwel, zegt (Marc), dat is ook de eerste keer dat jij langer dan een week met dezelfde wil vrijen. Neen, zeg ik, en ik schrik van mijn eigen stem, dat is het niet, enfin, dat is het wél, maar het is ook iets anders, het gaat om jou, ik wil niet dat je verandert, wat je nu bent mag niet zomaar verdwijnen’ (118). Tijdens hun laatste intieme samenzijn grijpt de definitieve metamorfose plaats: ‘Toen sloeg de klok twaalf uur. Ik voelde Marc onder mij veranderen. Ik deed mijn ogen open en keek in het gezicht van een witte, kwabbige man van tweeënvijftig. Ik herkende hem direct. Marc was veranderd in mezelf’ (124). Jacob voelt zich vernederd en verraden. Verdoofd door de schok schiet hij zijn vriend en dubbelganger dood. De politie vindt het lijk van de 52-jarige diamanthandelaar en zoekt tevergeefs naar de jonge neger, die zij van de moord verdenkt.
Liefde en dood, tederheid en agressie, jeugd en ouderdom, schoonheid en verminking, moord en zelfmoord, eigenliefde en zelfhaat, auto-erotiek en homo-erotiek liggen onontwarbaar verstrengeld in wat ongetwijfeld een typisch Lanoye-verhaal mag heten.
| |
4. Ik wou dat ik geloven kon in kunst.
Ontkomen aan de werkelijkheid is één van de functies die Tom Lanoye aan de literatuur toekent. De bijziende verteller uit het broerverhaal, die zijn brilletje liever kwijt dan rijk is, stelt schrijven zondermeer gelijk met roesverwekkende middelen als drinken, roken en spuiten: ‘Alles gaat kapot. Ik denk daar constant aan. Maar ook nog een keer zien hoe mijn vrienden en verwanten ouder worden en sterven, dat wil ik niet meer. Ik ben geen masochist. Vandaar ook dat ik niet meer in de spiegel kijk. Puisten, baardgroei, haaruitval, wat staat me nog allemaal te wachten? Ik schijt in mijn broek als ik denk aan seniliteit of aan sterven. Andere mensen slaan aan het drinken, of aan het roken of het spuiten. Zelfs dat durf ik niet. Mijn gestel zou dat niet verdragen. Ik kan alleen maar schrijven’ (148).
Wat de schrijver zoekt, is de roes die het bewustzijn van de wereld kan uitschakelen, de
‘splijtende verdwazing om den geest te spijzen,
wanneer zijn stokkend lichaam hem bedreigt’ (P 26).
Iets daarvan schemert door in het openingsgedicht van
In de piste, waarin de dichter als een extatisch heerser ontsnapt aan het aardse tranendal:
verschoppeling, aristocraat.
van niemand iets te duchten,
onbevreesd en onversaagd,
van het Geest geworden Lichaam,
Heerser van het Ruim der Luchten,
Altijd... Eeuwig... Maagd!’ (5).
In en door zijn werk laat de dichter de wereld ver achter zich, hij ontdoet zich van het abjecte dat aan de materie kleeft, heeft deel aan het leven van de Geest en, onttrokken aan tijd en verval, vestigt hij zijn eeuwigdurend rijk in het zwerk.
Deze voorstelling heeft veel weg van een karikatuur, maar ik geloof dat het Lanoye volkomen ernst is. In zijn werk wordt de mens steevast voorgesteld als een complex wezen, tegelijk lichaam en geest, dieren bewustzijn, duivel en engel, hopeloos verdeeld tussen schoonheid en verval, leven en dood, natuur en cultuur, ambivalent heen en weer geslingerd tussen overgave en terughouding, gedrevenheid en berusting, genegenheid en afschuw, tederheid en cynisme, charme en gruwel, liefde en haat, steeds dubbelwaardig en halfslachtig, want in geen van al deze polen ooit zuiver en onverdeeld zichzelf. Ontsnappen aan de werkelijkheid betekent in de eerste plaats ontkomen aan deze herhaalde en veelvuldige versplintering. Het echec
| |
| |
van deze droom is onderwerp en drijfveer van Lanoyes werk.
Dat de dichter-heerser zich op Icarusvleugels in het zwerk heeft gewaagd, spreekt uit elke bladzijde van In de piste. Het wordt ten overvloede toegelicht in het slotgedicht:
verdwijnend in het kielzog
een steeds opnieuw verlegd
gegeven, nooit genoeg verstopt
en makk'lijk weer te vinden; nimmer
weg te snijden, ook niet af te binden.
Nooit ver genoeg geschopt,
ten prooi aan vele Winden’ (57).
Hier blijft de kunstenaar op het meest alledaagse, ordinaire niveau van taalgebruik steken. Besmet door de algehele aftakeling van het ‘kwijnend leven’ kan de taal slechts afval zijn.
‘En oh! - der Schoonheid fundamenten zijn zoo
wankel en zoo rot’ (P 26).
Uiteraard valt met het woord dat ‘ten prooi (is) aan vele Winden’ geen status te verwerven als ‘Heerser van het Ruim der Luchten’.
De vitalistische poëtica van de pure passie en de overdonderende kracht, die Lanoye prijst in het werk van Gerard Walschap (C 65-66), heeft uitgediend, tenminste: ook de literatuur ontkomt niet aan de slingerbeweging die het leven beheerst. En zoals het leven het schrijven aantast, zo tast het schrijven het leven aan. Dat staat, naast veel meer, te lezen in het gedicht ‘Het vuurpeloton’, dat opgenomen werd in het slotverhaal van de bundel Een slagerszoon met een brilletje:
‘Vandaag gaan we het hebben over de kat.
Meer bepaald: die van Fernand Schietegat. Dat
rotbeest is al dagen zoek, mijnheer
Fernand staat 's nachts in zijn onderbroek
haar naam te roepen in de tuin, en
houdt de illusie van gezelschap hoog
door zelf te pissen in de kattebak.
Al die heibel om een ouwe zieke kat,
begrijpt u dat? Dat zo'n dier niet
schrijven moet, en gewoon maar doet
waar het zin in heeft. Maar dat het,
net zo goed als ik, na afloop
zeggen kan: ik heb geleefd. Al
wordt het platgereden of door
duivenmelkers omgebracht. Waarom
heb ik mijzelf tot schrijven
geprogrammeerd, terwijl ik weet dat het
me afleert om te leven? Ik kan mij niet meer
geven, aan niets of niemand, of ik zit
mezelf over mijn eigen schouder te
observeren, op zoek naar een groot
literair verband. Daartegen is geen méns
bestand, het is jezelf executeren.
Je gaat alleen niet dood.
Maar niet getreurd, pennevoerders,
tikmachinebroeder, zuster Ganzeveer!
Wij hebben meer dan negen levens en
er wordt op ons gewacht, door het
publiek, de critici, het nageslacht...
Wij moeten 100.000 boeken schrijven,
met z'n allen, en om ter dunst. Ik wou
dat ik geloven kon in kunst’ (149-150).
Zie ik het goed, dan is dit gedicht Lanoyes knapste poëtische prestatie. Onderhuids lijkt het een andere, tegengestelde boodschap te verwoorden dan aan de oppervlakte te lezen staat. Op die manier geeft het ook letterlijk gestalte aan de ambivalentie die leven én literatuur beheerst.
In een eerste lectuur wordt het gedicht geschraagd door de ten top gedreven tegenstelling tussen de kat en de schrijver, tussen natuur en cultuur, leven en literatuur. Schrijven doodt de mogelijkheid om natuurlijk, onbekommerd en onbevangen te leven; het maakt van de mens een egotistisch voyeur die zichzelf bespiedt als een vreemd wezen. Alleen omdat hij nu eenmaal schrijven moet, gaat hij ermee door.
In een tweede lectuur echter wordt deze voor de hand liggende interpretatie ondergraven, wordt de tegenstelling tussen literatuur en leven opgeheven en blijkt de dichter, precies door het schrijven, helemaal op de kat te kunnen gaan lijken.
Uiteraard leert het schrijven af om te leven, maar het leert
| |
| |
des te meer levensbeheersing aan. Behalve dat het toelaat om de versplintering van het leven te integreren ‘in een groot literair verband’, leert het om met de versplintering mee te leven en er het positieve uit te puren.
Door het schrijven wordt het ik geëxecuteerd en valt het uiteen in eigen en vreemd: het leeft niet meer als zichzelf, maar het beschikt wel over de mogelijkheid om als een ander wezen verder te leven. De schrijver die zegt zich niet (meer) te kunnen geven, wil dat eigenlijk ook niet. Mede daarom namelijk benijdt hij de kat, die eenzelvig en onverstoord haar gangen gaat en zich aan niets of niemand gebonden weet. Door zijn werk doodt de schrijver zichzelf en wordt hij herboren als de kat met haar ‘meer dan negen levens’: zoals mijnheer Fernand 's nachts in zijn tuin te wachten staat op haar, zo ook heten publiek, critici en nageslacht te wachten op de herhaalde en veelvuldige terugkeer van de schrijvers met hun dunne boekjes.
Uiteraard is die onafhankelijkheid ook illusoir voor wie heet te moeten schrijven en aangewezen is op de lezer. Maar ook dat steekt in die ambivalente, nimmer geheel en definitief te vatten, want nooit volledig voltrokken en voortdurend met ironie bestookte identificatie met de kat van Fernand Schietegat.
| |
Literatuur
Werken van Tom Lanoye: Rozegeur en maneschijn (= R), Kritak, Leuven, 1983; In de piste (= P), B. Bakker, Amsterdam, 1984; Bagger (= B), Kritak, Leuven, 1984; Een slagerszoon met een brilletje (= S), B. Bakker, Amsterdam, 1985; Het cirkus van de slechte smaak (= C), Dedalus, Antwerpen, 1986. Gebruikte interviews: De Morgen (= DM), 27-10-84; De Tijd, 25-10-85; Algemeen Dagblad (= AD), 14-11-85; Knack, 27-11-85; Kreatief (= K), 1986/3.
|
|