wachte bevordering was ontzegd (nadat tien jaar tevoren reeds de gehate Antonio Panizzi - een beroemdheid in de geschiedenis van het bibliotheekwezen - in zijn plaats chef van het Museum geworden was). Phillipps' aanbod om, ongetwijfeld tegen een belachelijke vergoeding, zijn privé-bibliothekaris te worden gaf de overgevoelige Madden de genadeslag: een antwoord van twee regels lengte beëindigde de jarenlange vriendschap tussen de bibliofiel en de beledigde geleerde.
De juiste omvang van de kollektie bij Phillipps' dood staat niet vast; toch mag men het aantal handschriften op 60.000 ramen, het aantal gedrukte boeken op 50.000. Men vraagt zich tevergeefs af hoe de verzamelaar het klaarspeelde om heel alleen een handschriftenfonds te beheren waarvoor een hedendaagse wetenschappelijke bibliotheek een staf van minstens 10 man nodig zou hebben. Vooral als men bedenkt hoeveel vragen om inlichtingen moesten beantwoord en hoeveel bezoekers moesten ontvangen worden, die dan nog veelal bleven logeren; om er slechts enkele te noemen: de beroemde Duitse historikus Georg Heinrich Pertz, de Amerikaan Jared Sparks, de Franse abbé Pitra (zijn geleerdheid wierp voor Phillipps meer gewicht in de schaal dan zijn klerikale status), die zijn uitbundige lof op de gastvrijheid van de Engelse verzamelaar niet onder stoelen of banken heeft gestoken, graaf de Laborde, enz.; de grote Léopold Delisle dankt hem in de warmste bewoordingen. Men moet besluiten dat de bibliofiel een ander mens werd in tegenwoordigheid van ‘echte’ geleerden.
Tijdens zijn leven heeft de verzamelaar zelf de meest verwarde toekomstplannen gehad met zijn kollektie, en die waren, ongetwijfeld opzettelijk, steeds zo geformuleerd dat hun realisatie onmogelijk was. Een aanbod tot aankoop door de Bodleian Library te Oxford bleek onaanvaardbaar, en dat gold ook voor een soortgelijk aanbod aan het British Museum, hoezeer beide instellingen ook hoopten de Phillipps-bibliotheek te kunnen verwerven; een project om met de kollektie een nieuwe bibliotheek op te richten in Wales was al evenzeer een hersenschim; nieuwe onderhandelingen met Oxford sleepten 9 jaar lang aan (de korrespondentie daaromtrent omvat meer dan 150 brieven) en liepen op niets uit, o.m. omdat Phillipps als voorwaarde stelde dat hijzelf directeur van de gehele Bodleian Library zou worden.
Sir Frederic Madden
Toen Phillipps in 1872 stierf stond het voor zijn erfgenamen al gauw vast dat de kollektie moest verkocht worden. Thomas' schoonzoon John Fenwick ging voort met de geleerden tot de konsultatie toe te laten, o.m. de beroemde Duitse filoloog en historicus Theodor Mommsen. Wegens gebrek aan fondsen zag hij zich echter genoodzaakt toegangsgeld te vragen, wat een storm van verontwaardiging ontketende, omdat langdurige studie van de manuskripten hierdoor alleen voor zeer kapitaalkrachtige vorsers nog mogelijk was, en die zijn nooit talrijk geweest.
Vanaf 1886 begon Fenwick's zoon, Thomas Fitzroy, de transakties met alle mogelijke kopers, die hij met grote kundigheid en succes tot aan zijn dood in 1938 zou voortzetten. Er ligt iets droevigs in de geleerde aktiviteit van deze erfgenaam van Thomas Phillipps, die zich zo beijverd heeft om, wat zijn grootvader in een heel leven had opgebouwd, aan de voordeligste voorwaarden van de hand te doen: aan de Nederlandse regering, aan de Belgische regering (een grote reeks handschriften, afkomstig uit Belgische kloosterbibliotheken, die voor een reusachtig bedrag werden teruggekocht en in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel werden gedeponeerd), de Franse regering (uiterst moeizame onderhandelingen), de Duitse regering (de Phillippshandschriften zijn nu in de Staatsbibliotheken van Oost- en van West-Berlijn ondergebracht). Grootscheepse gekombineerde transakties met het British Museum, Oxford en Cambridge liepen daarentegen op niets uit. De eerste Amerikaan die Phillippshandschriften kocht was de magnaat John Pierpont Morgan I; velen zouden na hem komen.