| |
| |
| |
Geert van Istendael
Plattegronden
Stationsbuurt. avond
De treinen op de brug, de klok, signalen,
een spoorstation. Gestuurde regelmaat,
die mij niet baat. Ik zal de weg verliezen,
mijn wegen zijn niet recht, ik wil de straat.
Haar sporen wisselen altijd, vervagen,
een steeds weer onberekenbare raad
gevels lepreus en deuren verveloos zijn.
Die deur hier staat niet dicht. Ze pleegt verraad.
Het koude lokken van een lege gang,
herhaalde vragen van een kale trap.
Daarbinnen woekeren gedempt de talen.
Buiten wordt iets geroepen. Het wordt donker.
Zomer. Ik weet niet wat me te wachten staat.
| |
Centrum
Lopen dus maar, de stad door. Zien wat komt,
een mengsel van vermoeidheid en verlangen.
Bij kunstlicht zijn gebouwen rijke vrienden,
de duisternis vermomt ze als despoten.
Maar zwijgen is een plicht van steen. Een mond
is ons, niet hun gegeven. En ik zwijg.
Mijn oren vullen zich met stad, mijn vel
betast de warmte. Ik loop. Toch is er wachten
in mijn hoofd. Op wat? 's Nachts, zomers, gromt
de stad. Op wat? Ik weet het niet. Het komt.
| |
Bar
Licht binnen is verlokking. Luxe dreigt.
Een stem klinkt elektronisch laag. Ze vleit.
Iets broeierigs, iets zieks waakt daar. Iemand
staat tussen flessen, lampen, duur te kijken.
Zijn pak is nacht, zijn overhemd is krijt.
Warm is het hier. Je ziet het vast tapijt.
Muziek likt giftig, lucht is gas, mijn glas
een dosis dood. De gladde binnenkant
van steden ademt onherbergzaamheid.
Ik kijk. Moet slikken. Tranen? Misselijkheid?
| |
Randgebied
Ik slenter door industriële straten.
Gras vult bij wijze van natuur de gaten
in schuttingen. Onder de spoorwegbruggen
verrichten kalk en water drup voor drup
hun pegelvormig werk. Een godverlaten
baggerboot heeft bloempotten van ijzer
en vette grond voor kattestaart en lis.
Aken zijn vastgeroest in doelloos water.
Aan de overkant staat keurig nieuw bedrijf.
Japanse naam, kort gras, het mag niet baten.
De stad is warm, kapot. Gij zult niet haten.
| |
| |
| |
Ondergrondse
De stad is in de grond gezonken. Donkerte
grijpt steeds weer toe. We vluchten bij de namen,
relicten van wat boven wellicht is.
Beneden wordt verdund, verduidelijkt
en de geschiedenis is naam geworden.
Een nieuw verhaal wordt opgedist, reclame,
geduldig uitgelegd, aangrijpend klaar.
Maar telkens wacht de donkerte. We vluchten
van bord tot bord, van dichters naar strategen.
Een plattegrond houdt nog net straten samen
en, meegesleept door trappen, zien we plots
de stoepen, bomen, statigheid, verhalen
waarvan we ondergronds één woord vernamen.
| |
Wie schrijft vergeet
Dit zal ik van de steden 's zomers leren.
Op lanen stoeten auto's in de zon
en, met dik potlood ver geschetst,
flanerend, opgetogen, meisjes, heren.
Wat willen steden 's zomers aan mij kwijt?
Van zenuwknoop tot zenuwknoop verdwalen
en telkens het verschil: lijdzame straten,
terrassen, schelle pleinen, vuiligheid.
Maar tussen wat daar is en mij staat glas. Ik weet
dat wat ik zie, ruik, hoor, hermetisch is.
Een stad blijft onvoltooid. Op dit papier
staat orde, dus bedrog. Wie schrijft vergeet.
|
|