| |
| |
| |
Willem G. van Maanen
Het monument
Het dorp lag in een van de ver verwijderde districten, waar de bevolking voornamelijk bestond uit kleine boeren en bosbouwers. De open plekken die de houthakkers achterlieten werden het volgende ogenblik al door de boeren omgeploegd, alsof ze erop zaten te wachten, net als de kraaien die op hun beurt de boeren aflosten wanneer die hadden gemest en gezaaid. De boerderijen lagen op grote afstand van de akkers, sommige aan de rand van de bossen, de meeste onder boomgroepen tussen de heuvels, alleen bereikbaar langs smalle wegen vol kuilen en sporen van paard en wagen. De kern van het dorp, als er op zo'n uitgestrekt grondgebied van een kern kon worden gesproken, bevatte niet meer dan een plein van aangestampte aarde met daaromheen een oude kerk, het gemeentehuis, een school en een in tweeën gedeeld langgerekt huis, het ene deel de woning van de burgemeester, het andere een kruidenierswinkel. Een deur en twee smalle ramen tussen beide gevels in verborgen achter gesloten gordijnen een café, dat de burgemeester voor onbeperkte tijd had laten sluiten. In het proces-verbaal werd vermeld dat de vrouw van de kruidenier, die ook het café dreef, de mannelijke bezoekers terwille was en een aantal hunner in het echtelijk bed haar gunsten verleende, naar het scheen met medeweten en wellicht op verzoek of mogelijk bevel van haar echtgenoot. Een dergelijke gang van zaken was in
| |
| |
strijd met de goede zeden en leidde tot de ontwrichting van het huwelijk. De burgemeester, die de tekst door de veldwachter had laten opstellen, had er in een noot aan toegevoegd dat het gedrag van de betrokkenen een smet wierp op de menselijke waardigheid. Die gold voor hem als het hoogste goed, hoger nog dan vaderlandsliefde, bij zou ervoor door het vuur gaan, en als hem dat werd verhinderd er een monument voor oprichten, waarvoor op het dorpsplein ruim plaats was.
In het wijde coulissenlandschap lag het dorp open voor iedereen, maar op een enkele nieuwsgierige stedeling of verdwaalde toerist na waren de enige bezoekers de regeringsambtenaar en de legercommandant, en die kwamen niet om er van de landelijke atmosfeer te genieten, maar om erop toe te zien dat de inwoners hun belastingen betaalden en hun dienstplicht vervulden. Het dorp was wel afgelegen maar niet vergeten; het was een boek op de onberste plank, waarvan de eigenaar zich het bestaan pas herinnerde als hij het nodig had. Toen de oorlog uitbrak werd het zonder mankeren tevoorschijn gehaald en opengeslagen: tweeduizend inwoners, negenhonderd mannelijk, zeshonderd op de leeftijd om aan het front te gaan slachten of geslacht te worden. De burgemeester, boven de leeftijd, huilde en vloekte; tweederde van zijn mannelijke bevolking weg en de oogst rijp om te worden geplukt en binnengehaald. Hij kreeg het mes op de keel en gaf toe: een verloren oogst was minder dramatisch dan een verloren oorlog. In de nacht kon hij de slaap niet vatten, hij was de moordenaar van de mannen die niet zouden terugkeren. Geen gebed kon het voorschot op die schuld aflossen of ook maar verkleinen.
De spoorlijn liep met een grote boog om het dorp heen. De zeshonderd moesten drie uur lopen naar het station waar een trein richting front onder stoom stond. Voor hun vertrek uit het dorp riep de burgemeester hen op het plein bijeen. Op zijn verzoek brachten ze een steen van hun eigen erf mee. In het midden van het plein was een cirkel getrokken, en daarin legden ze hun steen een voor een neer. Er waren gladde witte vuurstenen bij, brokken graniet, rood geaderde stukken marmer en ronde donkere stenen die nog het meest leken op fossielen van brood. Toen de zeshonderdste de kleine pyramide bekroonde die de mannen hadden opgericht sprak de burgemeester hen als volgt toe: In naam van jullie vrouwen en kinderen, in naam van jullie geliefden, in naam van jullie vaders en moeders, in naam van de helden die jullie zijn, in naam van de achterblijvenden die wij zijn, in naam van de liefde en de vriendschap en in het aangezicht van de dood. Terwijl zijn stem nog steeg brak hij plotseling af, alsof de dood hem het zwijgen oplegde. Blijf hier!, wilde hij uitroepen, maar hij keek de kring rond en vervolgde fluisterend: het dorp bidt voor jullie, en wie terugkeert neemt zijn steen weer mee naar huis. Zolang zullen wij erover waken.
De stoet zette zich in beweging. De burgemeester liep mee, niet de bevelhebber naast of voor de troep, maar de trouwe herdershond, meer jankend dan blaffend overigens. Van alle kanten werd hem moed ingepraat, terwijl de opzet toch was dat steun en troost van hem zouden uitgaan. Niet wat ze tegemoetgingen verontrustte de mannen maar wat ze achterlieten. Zolang ze het dorp nog zagen liggen wezen ze elkaar hun laken aan, de akkers en de maïsvelden, de boomgaarden waarvan de meeste nog rood zagen van het fruit. Wie moest dat bewerken als hun vrouwen het niet konden? De burgemeester bezwoer hun dat alles verzorgd zou worden, al moest hij het met zijn eigen handen doen. Naarmate het landschap vervlakte, de vertrouwde heuvels steeds verder terugweken, werden de mannen stilller. Er klonk nog wat gezang hier en daar, maar verlaten meisjes en bedrogen jongemannen slopen het repertoire binnen, en nog voor het bereiken van de grote weg naar de stad stierf het laatste lied zijn eigen dood. Op het station gingen de zeshonderd op in de duizenden die dezelfde reis zouden maken; de burgemeester vond hen niet meer terug toen ze in de overvolle wagons opeen zaten gepakt. Tegelijk met de stationschef stak hij zijn arm op, zodat hij de illusie kon koesteren dat hij de machinist toestemming tot
| |
| |
vertrekken gaf, maar in zijn hoofd was geen ruimte voor illusies, er was alleen plaats voor verdriet en zelfverwijt. Hij keek de trein na tot er niets meer van over was, zich afvragend of zij die ten dode waren opgeschreven nu wel hadden begrepen dat zij hun eigen monument hadden opgericht.
***
Welgeteld honderdvijftig kwamen er terug. De stenen wezen het uit, aangenomen dat iedereen zijn eigen steen weer mee naar huis had genomen. Er bleven er vierhonderdvijftig liggen: het monument voor de gevallenen, bemost al hier en daar, een rotstuintje voor wie niet beter wist. De burgemeester sneed bij het tellen het ergste onkruid weg, maar kwam al doende tot de slotsom dat het van meer eerbied getuigde de natuur haar gang te laten gaan. Van een groot aantal stenen wist hij de herkomst; hij zag de gezichten voor zich van wie ze daar hadden neergelegd. Tranen bezat hij allang niet meer, maar hij kon niet verhelpen dat zich af en toe een schreeuw uit zijn borst losmaakte, alsof hij zich pijn deed aan de stenen die hij oppakte. Dieper gewond was hij overigens geraakt door de brief van de centrale overheid, waarin zijn gemeente weliswaar werd gecondoleerd met de zware verliezen die ze had geleden maar waarin ook iets doorklonk van een licht verwijt over dat grote aantal: een halvering van de mannelijke bevolking lag ver boven het landelijk gemiddelde en vroeg om een verklaring. Zo stond het er niet letterlijk, maar zo las de burgemeester het door de ambtelijke taal heen: niet het verdriet dat het dorp overmande telde, maar de kosten die het verdriet met zich zou meebrengen. En, zoals de regeringsambtenaar het formuleerde toen hij kort daarna op bezoek kwam, dezelfde ambtenaar van voor de oorlog, de zorg voor de nabestaanden drukt niet alleen op wie getroffen maar ook op wie niet getroffen zijn. De burgemeester beheerste zich, het was zijn tweede natuur geworden. Wie verdriet heeft is schuldig, was alles wat hij zei.
Hij hield zich aan wat hij de mannen bij het vertrek had beloofd: eigenhandig bewerkte hij het land waar de vrouwen het niet konden. Af en toe sloot hij een huwelijk tussen een weduwe en een van de teruggekeerden, of tussen een weduwe en de zoon van een vermiste, of tussen een zoon en een al zwangere dochter van twee gesneuvelden. Hij hoopte op een jongen maar sprak het niet uit. Als de dag erop zat stond hij aan het raam van zijn woonhuis en keek uit over het plein. Hij had op eigen kosten een laag hekje om het monument laten oprichten, niet om het meer allure te geven maar om het te beschermen. Op gezette tijden verwijderde hij vuil en stof, op warme dagen begoot hij het. Hij kende het tot aan de kleinste steen; als er een gebarsten zou zijn of gesprongen, onder invloed van hitte of kou bijvoorbeeld, zou hij het hebben opgemerkt. Niet geschokt, want hij beschouwde het als een levend monument dat aan verandering blootstond; er zou een tijd komen dat het door de begroeiing die het zelf voortbracht of althans toeliet zou worden overwoekerd, onherkenbaar gemaakt en voor latere geslachten zelfs onverklaarbaar geworden. Wie weet of een latere generatie die groene heuvel middenop het plein niet in ere zou houden als het graf van de onbekende soldaat uit een al lang vergeten oorlog. Zo'n misverstand zou in elk geval het monument voor afbraak behoeden lang nadat de burgemeester zelf begraven was, ver van zijn gesneuvelde dorpelingen, maar evenals zij, om met de volksdichter te spreken, het lichaam voorgoed in aarde en zand gebaad en gereinigd.
Na weer een nacht vol kwellende dromen stond hij vroeg op en schoof de gordijnen opzij. Het was nog halfdonker, maar hij zag een kleine verandering aan het monument, een witte plek, alsof er een scherf van een van de stenen was afgeslagen. Hij sloeg een kamerjas om en snelde erheen. De plek was een witte bloem. Het stelde hem gerust, maar het volgende ogenblik vloog het bloed hem naar het hoofd: aan de onderkant van het monument miste een steen, en nauwelijks had hij zich gebukt om te voelen of hij zich niet bedroog of hij zag dat er nog een tweede miste. Hij knielde neer en sloeg de handen voor het gezicht. Het was doodstil, geen vogel liet zich nog horen, geen blad bewoog, de natuur hield de adem in. Een seconde, langer niet, toen kwam alles weer tot leven. De burgemeester tastte de twee gaten af, mompelde, knikte een paar keer met zijn hoofd en liep zonder op of om te zien naar huis terug. Hij zette koffie, sneed brood, ging aan tafel zitten en keek naar buiten. De grondnevel beloofde een zonnige dag. De veldwachter stak het plein over, op weg naar het gemeentehuis, de sleutelbos al in de hand. Twee meisjes met een jute tas aan een stok tussen zich in liepen langs. De tas was vol zelfgekweekte tomaten die de weduwe van de kruidenier zou doorverkopen. De burgemeester zag haar naar buiten komen en de zware tas overnemen. Ze lachte de kinderen toe. Paard en wagen zweefden in de nevel voorbij, op de bok de melkrijder; de meisjes sprongen achterop en reden mee.
| |
| |
Vrede, zover het oog van de burgemeester reikte, niet verder dan tot aan het monument. De twee gaten legden een roze en een witte steensoort bloot; in zijn verbeelding leken het levende holten, wonden waar het bot doorheen stak. Hij verbaasde zich erover hoe onbewogen hij toekeek; na de eerste emotie trad er een gevoel van onverschilligheid bij hem op dat zijn hart buiten spel zette. Hij ging bij zichzelf de vorm en de kleur van de twee stenen na. De ene herinnerde hij zich als hoekig en scherp gepunt, een brok bazalt vermoedelijk, en toen hij zover was zag hij ook de man voor zich die het, vanwege het gewicht, op zijn schouder had meegedragen. Van de andere was hij niet zeker, het kon een vuursteen zijn of een stuk marmer, wit in elk geval, maar verder liet zijn geheugen hem in de steek. Ook de man die erbij hoorde kon hij zich niet meer voor de geest halen.
Had hij wat vannacht gebeurd was verwacht, gehoopt of gevreesd? Na de terugkeer van de honderdvijftig had hij nog lang gehoopt, maar verwacht had hij niets en niemand meer. En nu, hij durfde zich de vraag nog niet duidelijk te stellen omdat hij het antwoord vreesde, maar zou het kunnen zijn dat na al die tijd? De stenen waren weggehaald, dat was zeker, hun verwijdering was niet het werk van de natuur maar van mensen. Maar zou de man die zijn steen tenslotte kwam ophalen, al was het middenin de nacht, dan niet eerst bij hem aan de deur zijn geweest voordat hij naar huis ging? Als hij het was aan wie de burgemeester dacht dan woonde hij diep in het bos, een van de houthakkers, zijn vrouw voor het eerst in verwachting toen hij werd opgeroepen en enkele maanden daarna van een meisje bevallen. De man wilde zijn vrouw niet overvallen,
| |
| |
hij wilde weten of het kind leefde, of haar broer was teruggekeerd, haar vader niet vermoord, en daarom zou hij eerst bij hem hebben aangeklopt.
De burgemeester kleedde zich aan en ging op weg. De nevel was opgetrokken, de zon bescheen de heuvels en zorgde ondanks een frisse wind al voor zoveel warmte dat hij zijn jas losknoopte en zijn hoed afzette. Er was nog niemand op het veld. In de bossen was het koeler, daar werd ook al gewerkt, hij hoorde bijlslagen en het kraken van vallend hout. Hij trof de vrouw aan op een bank voor het huis waar ze haar kind zat te voeden; het licht speelde met haar borst en het blonde haar van het meisje. De zachtheid van die twee, de sfeer van verzadiging die om hen heen hing overweldigde de burgemeester; alles wat hij zag was rond en vol en had aan zichzelf genoeg. De vrouw keek hem niet weg, ze glimlachte zelfs, maar hij en ieder ander die zou zijn gekomen was overbodig.
Het geluk kust zichzelve, zei de burgemeester op de terugweg, een dichtregel uit een ver verleden die hem te binnen schoot. Hij zwaaide met zijn hoed, de ontspannen wandelaar ten voeten uit, maar zijn gezicht stond grimmig. Er was niemand teruggekeerd in de nacht en er zou nooit meer iemand terugkeren. De twee stenen waren in verkeerde handen gevallen, gestolen, het monument was met opzet geschonden, de doden mochten niet rusten.
Een gedachte die hij lang had onderdrukt kwam eindelijk in al zijn schande naar boven: een steen minder was een dode minder. Het was de regeringsambtenaar die hem op het spoor van die gedachte had gezet toen hij hem de geschiedenis van het monument vertelde. Geschiedenis is een verhaal achteraf, zei de ambtenaar. Vervalsing. U hebt een onzalig idee gehad, dat is alles. U maakt doden waar ze niet hoeven te zijn. Als ik u vraag waar in uw monument de vermisten zijn, wat zegt u daarop? De burgemeester zei niets, hij hief zijn hand op alsof hij de ambtenaar een slag wilde toebrengen, maar hij bracht de hand naar zijn ogen om zijn verwarring te verbergen. Stelt u zich een berg voor van honderdduizend stenen, vervolgde de ambtenaar, van een miljoen, niet in zo'n afgelegen district als hier, maar in het midden, op de grens van oost en west, een berg van drie, van zes miljoen, zou u dat als monument accepteren, zou u geloven wat u zag? De burgemeester probeerde zich die berg voor te stellen, hoe hij eromheen liep, hem trachtte te beklimmen, met bloemen te bestrooien, met vlaggen te beplanten, niet als de held die hem wilde bedwingen maar als de achterblijver die de nagedachtenis wilde eren van wie die berg met hun stenen van heinde en ver hadden opgericht. Het duizelde hem, hij moest de ander tot zwijgen zien te brengen, hem zijn schandelijke woorden laten intrekken, maar hij kon niets uitbrengen. U ziet nu zelf in, besloot de ambtenaar tevreden, dat uw doden niet kunnen bestaan. U herdenkt ze niet met uw monument, u bedenkt ze. Ik zal mijn regering van ons gesprek in kennis moeten stellen.
Ons gesprek? Het was een monoloog van de ambtenaar geweest, de burgemeester had alleen maar gezwegen. Hij verdrong de toespraak en zijn eigen onuitgesproken gevoelens, maar na het bezoek aan de houthakkersvrouw, in wie alles vervuld scheen te zijn, kon hij zichzelf niet langer bedriegen. De zorg voor het monument, het eerbiedig reinigen en besproeien, was niets anders dan zorg voor zichzelf, een lafhartige poging zijn eigen schuld weg te wassen. Wie de stenen had gestolen bezat minder eerbied maar meer moed, wat zijn motieven ook waren. Zou het monument niet tot de grond toe moeten worden afgebroken?
De burgemeester dekte de twee gaten toe. Hij spreidde er wat groen overheen en probeerde het beeld dat hij in een wond wroette kwijt te raken. Het voornemen de veldwachter een onderzoek te laten instellen verwierp hij, en ook van een opdracht tot bewaking zag hij af. Als er bewaakt moest worden zou hij het zelf doen. In de nacht zat hij voor het raam, maar alles bleef stil. In het donker leek het monument op een slapend dier, op een dood dier voor wie het erin wilde zien. Een vreemde hond, die tegen het aanbreken van de dag uit het niets aankwam, rook er even aan en liep langzaam verder. De burgemeester kleedde zich half uit en viel op de sofa in zijn woonkamer in slaap. Toen hij na een uur wakker schrok en naar buiten keek zag hij vlak boven de twee gaten die hij gedicht had een zwarte holte in het monument. Hij schreeuwde het uit, maar bedwong de aanvechting om naar buiten te stormen en liet zich op de sofa terugvallen. De droom waaruit hij met een zwaar hoofd was ontwaakt wilde hem niet meer te binnen schieten, maar zo drukkend als de werkelijkheid kon hij niet zijn. De aanslag op het monument, want van diefstal sprak hij al niet meer, was een aanslag op hemzelf, uit wraak over zijn onzalige idee, om met de ambtenaar te spreken. Hij had het lot van de mannen bezegeld nog voordat ze het hadden ondergaan.
De melkrijder, vroeger dan gewoonlijk, had niemand gezien toen de bur- | |
| |
gemeester hem ernaar vroeg. Een verdwaalde hond, meer niet. De veldwachter rapporteerde de dood van een schaap in een van de weilanden. Een van de meisjes bood de burgemeester een appel aan; hij streek haar over het haar en overhandigde haar de bloem die op het monument had gelegen, een blauwe dit maal. Hij zou de veldwachter kunnen opdragen de bloementuinen in en buiten het dorp na te lopen, maar hij verwierp de gedachte nog voordat hij hem had voltooid. Hij groette zijn buurvrouw die op de stoep van haar winkel de zak appelen van de meisjes in ontvangst nam. Ze scheen hem niet te zien. Als de dader moest worden opgespoord zou hij het zelf doen. Het was duidelijk dat die rekening met hem hield en zijn kans afwachtte. De burgemeester vroeg zich af of hij hem zou straffen als hij hem betrapte, en hoe hij hem zou moeten straffen als hij voor hem stond. Zoals een vader zijn zoon straft, streng, hard en vol verdriet, omdat hij zichzelf in zijn zoon strafte? Hij was al bezig zich een voorstelling van de dader te maken, zich met hem te vereenzelvigen, terwijl hij geen ander spoor van hem had gevonden dan een witte en een blauwe bloem.
Er kwamen in de week die volgde nog drie bloemen bij, net als de geroofde stenen van verschillende vorm en kleur. De burgemeester zag zijn vermoeden bevestigd dat de dader van zijn nachtelijk doen en laten op de hoogte was. Alsof zijn huis werd doorgelicht. Hij besloot een andere observatiepost te betrekken, maakte publiek bekend dat hij voor enkele dagen naar de hoofdstad was ontboden en sloot zich op in het gemeentehuis. Het was voor het eerst dat hij door het ronde zolderraampje, niet meer dan een kijkgat waaruit op hoogtij dagen
| |
| |
de vlag wapperde, op het plein neerkeek. Hij trok een kist onder het open venster en wachtte de komst van de dader af. De schoolmeester, de oude pastor, de kinderen, de veldwachter, de vroedvrouw, de weduwen die hun inkopen deden, hij groette ze allemaal in stilte. Hij kende ze en had ze lief, maar onder hen was er een die 's nachts zijn huis uitsloop om een steen uit het monument te breken, en die kende hij niet. Hij zag hoe het dorp zich in donker hulde om te gaan slapen, tot ver in de omtrek verdween het ene lichtje na het andere, de laatste die het doofde was de vrouw van de gedode of althans vermiste kruidenier. Hij was eerder verbaasd dan geschokt toen na lange tijd de deur van het café openging en zich een gestalte in een wijde mantel, het hoofd onder een doek verstopt, van de gevel losmaakte. Hoe ze zich ook in haar kleding verborg en hoe het duister haar ook beschutte, hij herkende haar. Een ogenblik wilde hij nog geloven dat ze een late geheime afspraak nakwam, maar ze liep zonder aarzelen op het monument toe en sloeg halverwege de mantel terug om zich op haar werk voor te bereiden. Pas toen, omdat hij het zichzelf niet eerder toestond, drong het tot hem door dat hij geen man bespiedde maar een vrouw, en een gevoel van ontreddering overviel hem. Hij hoorde hoe ze de stenen loswrikte, een knarsend geluid dat hem door de ziel sneed, en hij zag hoe ze zich met haar buit onder de mantel verstopt naar huis terughaastte en de deur sloot. Hij boog het hoofd en luisterde met gesloten ogen naar het pompen van zijn hart.
***
Toen het licht werd klopte hij bij haar aan. Ze deed hem open in een los omgeslagen kamerjas. Ze toonde geen schrik of verbazing, en ging hem voor naar een vertrek achter de winkel, zo beheerst alsof ze hem verwachtte. Ze vroeg toestemming zich aan te kleden en verdween. Hij hoorde door de muur heen hoe er water in een kom werd gegoten. In de kamer was niets waar zijn blik zich aan kon vasthechten, geen portret van een bekende, geen voorwerp dat een herinnering of associatie wekte. Het was een levenloze ruimte, waarin de dood dichterbij was dan in de uren die achter hem lagen. Hij voelde zich bedrogen en in de steek gelaten, maar door wie wist hij niet. Op zijn tafel thuis lag een brief die hij na zijn terugkeer uit het gemeentehuis had geschreven. Daarin bood hij de regeringsambtenaar zijn ontslag als burgemeester aan. Na het gesprek met de kruideniersvrouw zou hij naar de stad lopen om hem daar per ijlbode te laten verzenden. De wandeling door de heuvels zou hem goed doen maar hem niet van zijn besluit afbrengen. De rekening was in de nacht opgemaakt, het onderhoud met de dader voorbereid, de woorden met pijnlijke zorg gekozen, streng, hard, zoals hij het zich al eerder had voorgenomen, en niet te vergeten vol verdriet. Dat hij een vrouw tegenover zich vond kon zijn oordeel niet verzachten, integendeel, haar motieven waren duisterder dan ze bij een man konden zijn en eisten minder genade.
Achter de heuvels kwam de zon op. Het uitzicht was hetzelfde als door zijn eigen achterraam, maar iemand had het bedorven. Een vos liep door het veld en verdween tussen de struiken. De burgemeester wist de in- en uitgangen van zijn hol te vinden, hij kende zijn gedrag en de sporen die hij achterliet, zoals hij alles kende wat zich op het grondgebied van het dorp afspeelde. Alles? Hij drukte zijn voorhoofd tegen het glas en, alsof hij haar opriep, trad op dat ogenblik de vrouw van de kruidenier door de achterdeur naar buiten. Ze hief een van de stenen van het monument naar het licht, drukte hem tegen haar blote borst, kuste hem en legde hem in het gras, naast de andere die daar al lagen. Ze bleef nog even staan, een verrukte glimlach op het door de zon beschenen gezicht, breidde haar armen uit in een gebaar dat de hele wereld omvatte en verdween naar binnen. De burgemeester was er niet zeker van of hij de winkeliersvrouw niet in een droom had zien handelen. Het kostte hem moeite haar, toen ze even later in haar zwarte kleding de kamer binnenkwam, niet met andere ogen te bekijken, begrijpend bijvoorbeeld, of medelijdend. Hij wees haar zijn stoel en liep het vertrek op en neer, de toespraak houdend die hij 's nachts had voorbereid, niet zo vlammend als hij zich had voorgesteld maar nog vurig genoeg. Zijn woorden maakten geen indruk, met haar handen in haar schoot keek ze naar buiten, op zijn vragen gaf ze niet of nauwelijks antwoord. Soms scheen ze te schrikken van zijn harde stem, haar gezicht vertrok alsof hij haar pijn deed, een keer hield ze haar oren dicht. De zon steeg en verlichtte de kamer steeds sterker, het kille interieur eerder onthullend dan verwarmend. Op een ogenblik bescheen hij haar gezicht, zoals de burgemeester het die morgen al eerder had gezien. Het bracht hem, ook door dezelfde glimlach die het vertoonde, uit zijn evenwicht. Zijn eigen woorden kwamen hem verdacht voor, de verwijten en beschuldigingen aan haar adres keerden zich tegen hemzelf,
hij deed er
| |
| |
beter aan zijn toespraak af te breken en naar andere middelen te zoeken om haar weerstand te breken.
Nadat hij enige tijd had gezwegen stond ze op en vroeg hem haar te volgen. Ze bracht hem naar haar slaapkamer en sloeg het dek terug. Tussen mos en varentjes lag op het onderlaken, niet ver van de twee hoofdkussens, een van de vermiste stenen, een rood geaderde die glinsterde alsof hij zweette. De kruideniersvrouw nam hem in haar handen, wikkelde hem in haar haren, kuste hem en legde hem zachtjes weer neer. Zoveel tederheid had de burgemeester nog nooit in een gebaar gezien. Hij had het gevoel dat, als hij nog even wachtte, zijn haar net zo zacht zou worden als het hare, zijn lippen net zo glanzend, en dat, als hij nog tot spreken kwam, zijn harde woorden zouden smelten in haar mond.
Uit: ‘De vrouw met de schaar’ (roman in voorbereiding).
|
|