| |
| |
| |
Hubert Lampo
Mythe en magisch-realisme
HUBERT LAMPO
o Antwerpen 1920. Onderwijzer en later inspecteur en hoofdinspecteur der openbare bibliotheken. Was ook kunstredacteur bij Volksgezet.
Behoort tot de meest gelezen auteurs in de Lage Landen. Schreef een groot aantal romans en essays. Vertaald in Oost en West. Lid van de Koninklijke Academie voor Taal en Letterkunde. Kreeg (in 1963) de driejaarlijkse staatsprijs voor het proza en tweemaal de Prijs van de Vlaamse Provincies.
| |
| |
Nu zeventien jaar geleden werd mij door de Hollandse Commissie voor de Propaganda van het Nederlandse Boek gevraagd om een roman te schrijven, die tijdens de Boekenweek van 1969 als geschenk aan de cliëntele van de boekhandel zou worden ter hand gesteld. Het werd De Goden moeten hun Getal hebben, later omgedoopt tot Kasper in de Onderwereld. De ontstaangeschiedenis van deze roman lijkt mij in verband met ons onderwerp in hoge mate revelatief.
Aan de telefoon had ik, roekeloos reagerend, onmiddellijk toegezegd om het gevraagde boek te schrijven. Onmiddellijk na het neerleggen van de hoorn overviel mij het naargeestige gevoel dat ik mij in een hoogst bedenkelijke situatie had laten manoeuvreren. Noch practisch, noch in gedachten was ik namelijk met een boek bezig aangezien na voltooiing van De Heks en de Archeoloog de - hoe dan ook - onmisbare inspiratie verstek had laten gaan... Nu woonde ik in die tijd in de Kempen nabij de grens van de gemeente Olen en het stadje Geel, bekend om zijn huisverpleging van geestelijk gestoorden. Een paar keren reeds waren mijn huisgenoten en ikzelf er getuige van geweest dat verpleegden uit Geel, hoewel een kilometer of zes vandaar gelegen, in de periode tussen Kerstmis en Drie Koningen op onze stoep voor die tijd van het jaar toepasselijke liedjes waren komen zingen, dit met het oog op een beloning in klinkende munt.
Het ligt voor de hand dat wij ons in den beginne wel eens verbaasden over de optimale vrijheid waarover deze mensen (ik zeg niet deze ongelukkigen) bleken te beschikken. Hierbij werd onvermijdelijk wel eens de vraag gesteld of nooit één van hen van deze vrijheid gebruik maakte om het hazenpad te kiezen?
Precies deze vraag is het geweest welke na verrassend korte tijd de vooralsnog verstek gevende inspiratie op gang zou brengen. Eensklaps zag ik een knappe jonge man voor mij, de uit Geel gevluchte patiënt Kasper, lopend langs een pad dat zich slingerde door het maanlandschap van de toenmalige uitbreidingswerken der Antwerpse haven ten noorden van de stad. Deze eerste inspiratieve vonk bleek een ontzaglijke voltage te bezitten. Immers, zonder andere noemenswaardige inspanning dan het schrijven zélf kwam de roman op enkele maanden tijds vloeiend tot stand. Kasper zakt af naar Antwerpen waar hij zijn intrek neemt in een ouderwetse herberg, op dat moment druk bezocht door stakende dokwerkers. Uiterlijk vertoont hij geen tekenen van krankzinnigheid, doch innerlijk gaat er het volgende met hem mis. Zijn geestelijke gestoordheid bestaat namelijk hierin dat hij zich - geheel ten onrechte - voorstelt dat hij destijds zijn geliefde heeft vermoord, doch ondanks haar vermeende dood haar hoopt weer te vinden in zijn stad van herkomst. Dit zal inderdaad aan het slot van de roman gebeuren, doch wanneer het eenmaal zover is wordt Kasper tijdens een stakingsincident door de rijkswacht neergeschoten.
Het verhaal over een krankzinnige die uit de Geelse huisverpleging wegloopt is an sich een volstrekt realistisch gegeven. Slechts door Kaspers krankzinnigheid - het denkbeeld zijn dode minnares weer te vinden - schijnt de ten tonele gevoerde realiteit te worden doorbroken. Het behoort tot het polyvalente karakter van het magisch-realisme dat wie wil inderdaad de roman op deze manier kan lezen. Wie evenwel op deze wijze het verhaal benadert zal uiteraard geen rekening houden met een aantal essentiële elementen. Ik vermeld het feit, dat Kasper Bentheim een gewezen concertpianist is, dat hij steeds een mondharmonika bij zich heeft waarop hij soms speelt voor een zeehond in de Schelde, andermaal voor een zieke tijger die dringend verdoofd en door de dierenarts hoort geausculteerd te worden, dat hij een aantal sterk symbolisch geladen, soms vreemde personages ontmoet, dat hij de visu met de wereld van de dood wordt geconfronteerd, dat hij de weergevonden geliefde één keer, als uit verstrooidheid, Euridike noemt, dat hij spookachtige verschrikkingen op zijn weg ontmoet, op het kerkhof de schimmen
| |
| |
van zijn ouders ontwaart en dat hij, tenslotte, de dood vindt door de gewelddadigheid van de hem omringende wereld.
Uitgaande van een realistisch gegeven gaf ik er mij langzaamaan rekenschap van dat ik herhaaldelijk de werkelijkheid verliet en niet alleen de geschiedenis van de geestelijk gestoorde Kasper aan het schrijven was, doch ook het aloude verhaal van de Griekse halfgod Orfeus, in de onderwereld op zoek naar zijn dode Euridike.
Inmiddels blijft de impact van de realiteit - de stad, de personages die Kasper tijdens zijn dolage ontmoet, alsmede een aantal volkomen werkelijkheidsgetrouwe toestanden - voldoende groot opdat er geen sprake zou zijn van welke directe transcriptie ook van het oude, mythische verhaal. Beantwoordend aan de voorstelling die ik mij vorm van het magisch-realisme blijft Kasper in de Onderwereld in de eerste plaats een realistische roman waarin zich magische, zeg dus voor mijn part mythische kortsluitingen voordoen. Kortom, tot de Cartesiaanse, driedimensionale werkelijkheid schijnt op bepaalde plaatsen zich nu en dan een àndere, noem ze meer-dimensionele werkelijkheid door te dringen. Hieraan kan men eventueel de naam geven van een vermenging van werkelijkheid en droom...
Ik moge hier de aandacht vestigen op een uitzonderlijk belangrijke factor.
Wat ik u vertelde over het ontstaan van Kasper in de Onderwereld gebeurde dus spontaan, letterlijk onopzettelijk onder het schrijven. In geen geval werd het aloude Orfeusverhaal bewust als uitgangspunt verkozen. Het is andermans volste recht er anders over te oordelen, doch op de door mij aangestreepte manier verwerft het mythische, het magische element zijn volle betekenis, voor mijn part slechts zijn volle zin. Van een van tevoren bedachte transcriptie van het oude mythische verhaal is er geen spraak. Het vertrekpunt, in dit geval de vlucht van een geestelijk gestoorde uit Geel is een volkomen realistisch element en op die manier volwaardig en bruikbaar. Ik schreef geen opzettelijk beredeneerd alternatief op het Orfeusgegeven. Dit laatste stond mij hoegenaamd niet voorde geest toen ik Kasper in de Onderwereld op het getouw zette. Slechts na verloop van geruime tijd werd mij, door de eigen loop die het verhaal nam, duidelijk dat het mij om de Orfeusmythe te doen was en dat ik onder het schrijven onderhevig bleek aan een onbewust proces.
Met onbewust is er meteen een essentieel woord gevallen.
Spelend met de talloze mogelijkheden, inherent aan het realistisch geconcipieerde verhaal over een weggelopen krankzinnige en diens gealiëneerde ervaringen bij zijn confrontaties met het leven in een hedendaagse stad, contrasterend met de landelijke rust en de landelijke eenvoud waaraan hij reeds lange tijd gewoon is, kwam ik, ondanks mijzelf en enigermate in strijd met mijn oorspronkelijk concept, in een voor een behoorlijk part mythische wereld terecht. Hierbij worden de uiterlijke aspecten van de moderne wereld en het moderne leven hoegenaamd niet prijs gegeven.
Overeenstemmend met mijn reële ervaring leg ik er de nadruk op dat het fenomeen, waarbij zich de mythische werkelijkheid in een meer alledaagse werkelijkheid incrustreert, zich in het geval van Kasper in de Onderwereld voordeed tijdens het op schrift stellen van de roman. Het verschijnsel kan zich ook vroeger voordoen, namelijk tijdens de incubatieperiode van een boek, zonder dat er alsnog één enkel woord hoeft opgeschreven te zijn. Hiermede bedoel ik dus dat de interpenetratie van realistische en mythische gegevens zich eveneens kan manifesteren tijdens de periode dat men over het zich in de geest aankondigende verhaal loopt te dromen. Op deze wijze deed zich het proces voor toen ik De Heks en de Archeoloog zou gaan schrijven, de roman over de teloorgang van een liefde. Hierbij was het mij van tevoren duidelijk dat een aantal gebeurtenissen zouden worden geconditioneerd door de vreemde situatie van het verrukkelijke vrouwelijke hoofdpersonage dat, lijdend aan hysterie, duidelijke eigenschappen vertoont die honderden jaren geleden aan heksen werden toegeschreven.
In dit betoog neem ik het standpunt in dat men het magisch-realisme net zo goed mythisch-realisme zou kunnen noemen. Het magisch-realisme, dat men overigens ook als fantastisch-realisme kan bestempelen, komt in elk geval niét tot stand door bijvoorbeeld een mythische geïnspireerde klassieke tekst naastzich neer te leggen en hierop een al dan niet hedendaags klinkende variante te schrijven. Natuurlijk kan ook dàt procédé tot belangrijke werken aanleiding geven. Ik kies een willekeurig voorbeeld en denk aan een voortreffelijke tragedie als Jean Anouilh's Antigone. Het is een schitterend werk doch tegelijkertijd niet meer dan een welbewuste hedendaagse versie van een bestaand toneelwerk van Sofokles, zonder magisch-realistische trekken. Anouilh heeft het, zoals trouwens vele ande- | |
| |
ren, op een briljante manier aan de omstandigheden van zijn tijd aangepast, doch met een van binnenuit komende, échte mythische inspiratie heeft deze manier van werken geen uitstaans. Wie het ons, op grond van één of ander modieus intertekstueel theorietje ànders wil voorschotelen gaat zich te buiten aan academische of critische verlakkerij. Een verlakkerij die momenteel trouwens erg in trek is...
Veel dichter dan Anouilh's Antigone of bij voorbeeld de Oresteia van Herman Teirlinck staat Joyce's Ulysses bij de mythische inspiratie. Door het qua structuur, schriftuur, syntaxis en grosso-modo experimentele karakter van het monumentale werk heeft men aan dit aspect ervan mogelijk niet de wenselijke aandacht besteed. Herhaaldelijk geciteerd, ofschoon door weinigen gelezen, beschrijft deze qua omvang enorme roman één dag, namelijk 16 juni 1904, uit het leven van de Dubliner Leopold Bloom. Hém kan men identificeren met Ulysses, zoals men Stephen Dedalus met Telemachos, Molly Bloom met Calypso én Penelope, Gertie Mac Dowel met Nausicaa en Bella Cohen met Kirke vereenzelvigt.
Inmiddels wijst alles in het boek erop, dat James Joyce het opzettelijk zo heeft gewild, inbegrepen de vorm van het geheel, die volgens sommigen aan een Griekse tempel, volgens anderen zelfs aan de architectuur van een vrijmetselaarsloge doet denken. Hierover kan men uiteraard van mening verschillen met hen die het op deze wijze willen zien. De integratie in het alledaagse en zelfs laag bij de grondse leven van Leopold Bloom en zijn stadsgenoten uit Dublin met dergelijke mythische gegevens is uit een ruimschoots voldoende spontane aandrang geboren opdat één van de aspecten van Ulysses als magisch-realistisch zou kunnen geduid worden.
Tegelijkertijd door de opzettelijkheid en de tot het uiterste doorgedreven vernuftigheid van de constructie, alsmede door het experimenteel karakter van de roman ben ik geneigd hier van een grensgeval te gewagen. Niemand zal echter het gefundeerde mythische apport erin op zinnige gronden in twijfel trekken. Dit mythisch apport is geen verzinsel van de kritiek, van de exegeten, doch werd wel terdeeg door de auteur ten volle bewust zo gewild. Hierbij kan worden aangestreept dat het chaotische karakter van het nochtans beredeneerd zo gestructureerde verhaal eventueel veeleer als surrealistisch dan als magisch-realistisch hoort beschouwd.
Nochtans dient hierbij opgemerkt dat, wanneer ik aan magisch-realisme denk, hierbij het apport van het onbewuste, of tijdens het schrijven, of tijdens de conceptieperiode van een roman, steeds een doorslaggevende rol speelt.
Een merkwaardig en klassiek voorbeeld van magisch-realisme blijft onmiskenbaar nog steeds Johan Daisne's De Trap van Steen en Wolken uit 1942.
Wie er de Narede op naleest die de auteur, duidelijk omwille van de verstaanbaarheid van zijn opus magnus, aan de roman toevoegde, wordt onmiddellijk getroffen door het opzettelijk mythisch aspect ervan. Inderdaad vestigt Daisne er in dit naschrift nadrukkelijk de aandacht op dat hij zijn boek structureerde op grond van Plato's mythe van de grot. Wij, aardse stervelingen, wordt door deze mythe voorop gesteld, zien slechts de schaduw van een ware, eeuwige en dus paradigmatische werkelijkheid. Vandaar dat het verhaal zich ontwikkelt op twee niveau's. Er zijn de ervaringen van de bioloog-auteur Evert Terwilgh doch hiernaast worden wij ook geconfronteerd met de aan een avonturenfilm herinnerende avonturen van Ra en Gun Segdwick, ergens in een tegelijk paradijselijk en arctisch stukje Noord-Amerika. Evert behoort tot de dagelijkse, de Segdwick's tot een eeuwige werkelijkheid. Dank zij het procédé van le roman dans le roman nemen wij voortdurend interferenties waar tussen beide verhalen, waaraan trouwens het geheel zijn onmiskenbare architectonische eenheid ontleent.
Een voor de hand liggende vraag is: waarom werd de auteur met een zo heftige kracht door de Platonische mythe van de grot aangegrepen? Vanwaar die bestendige wisselwerking tussen werkelijkheid en droom, vanwaar die geheimzinnige spanningen tussen realiteit en hyper-realiteit?
Eens temeer moge ik hier een beroep doen op eigen ervaringen, waarbij ook zal blijken waarom ik bij het ontstaan van Kasper in de Onderwereld zo onbewust en zo plots door het Orfeus-motief werd gegrepen.
Mijn eerste innige auteursconfrontatie met het magisch-realisme was het concipiëren en het ontstaan van De Komst van Joachim Stiller.
Geen ogenblik heeft mij bewust voor de geest gestaan dat ik inderdaad een magisch-realistisch werk op het getouw zette. Zoals bij mij steeds het geval beschikte ik niet van tevoren over een duidelijk afgetekend verhaal en dus stond er mij evenmin een reeds min of meer uitgesponnen intrige voor ogen. Het enige wat ik overigens vrij vaag besefte was, dat ik mij voornam een roman te schrijven over een man,
| |
| |
in casu Freek Groenevelt, die aan onbestemde levensangsten onderhevig is en er finaal in slaagt deze te transcenderen. Aanvankelijk was het mijn bedoeling Groenevelt's angsten toe te schrijven aan een wat misplaatste practical joke, met hem uitgehaald door zijn collega's op de krant waaraan hij als journalist verbonden is. Deze collega's zouden een volstrekt denkbeeldige figuur hebben verzonnen, ene Joachim Stiller, die op allerhande geheimzinnige en gecompliceerde manieren impact op het leven van Groenevelt schijnt te willen verwerven. Inderdaad zal de geheimzinnige Stiller zich weldra op diverse wijzen in het bestaan van Groenevelt manifesteren. Het duurde echter niet lang vooraleer ik met het verwarrende verschijnsel kreeg af te rekenen dat Stiller zich tijdens de groei van het boek van mij, de auteur, bleek los te maken en van langsom meer zijn eigen gang zou gaan. Het werd mij mettertijd duidelijk dat hij geheel ging afwijken van mijn oorspronkelijk, vrij rudimentair concept. Meteen ging hij zich daarenboven manifesteren op een manier, die ruimschoots de mogelijkheden overschreed van welke opzettelijke journalistengrap ook. Hij wordt in het boek een bestendige aanwezigheid die zich als het ware doorfiltert naar Freeks leven en over mogelijkheden blijkt te beschikken die én reëel zijn, én onmogelijk aan een aardse sterveling kunnen toegeschreven worden. Herhaaldelijk openbaart hij zich door rechtstreekse en onrechtstreekse boodschappen die Groenevelt niet kan blijven wijten aan een louter toevallige samenloop van omstandigheden. Weliswaar niets wat er gebeurt wijst op een bedreiging, op agressieve bedoelingen, doch gans de mysterieuze sfeer die Stiller's tussenkomsten kenmerkt en de volstrekte onverklaarbaarheid van zijn optreden brengen Freek ten slotte nabij de grens van de zenuwdepressie.
Het einde van het boek is zoveel als een coup de théâtre. Op zekere dag kondigt Stiller zijn aankomst aan in het Zuidstation. Freek, zijn meisje Simone Marijnissen en schepen Keldermans, die insgelijks door hem werd gecontacteerd zijn op het afgesproken uur ter plekke aanwezig. Om halfnegen verschijnt er inderdaad een zowat dertigjarige man die met vriendelijk uitgestoken handen naar hen toe komt en zich als Joachim Stiller voorstelt. Precies op hetzelfde moment wordt de onbekende door een woest voorbijdreunende legervrachtwagen overreden en sterft op het asfalt.
Freek, Simone en Keldermans nemen zich voor de aflijvige een laatste groet in het stedelijk lijkenhuis te brengen. Het gebeurde op de derde dag, deze van het tragische ongeval inbegrepen. Ter plaatse aangekomen vernemen zij tot hun verbijstering dat het lichaam van de dode Stiller verdwenen is.
Ofschoon nog steeds verward door het onopgeloste raadsel van Stiller's manifestaties, maakt zich echter van dit ogenblik af een gevoel van een diepe innerlijke vrede van hen meester, of zijn verscheiden, als een soort van offer, voortaan definitief hun levenslot zal beïnvloeden en beveiligen...
Het vergt nauwelijks betoog dat het einde van De Komst van Joachim Stiller een duidelijke analogie vertoont met het Evangelieverhaal over de uit het graf verdwenen Jezus.
Aanvankelijk had ik geen moment aan een dergelijke mogelijkheid gedacht. Naarmate echter het verhaal zich naar het slot toe ontwikkelde bleek er geen tegenhouden meer aan, Stiller was, hoe dan ook, een soort van Messiasfiguur. Voor de ongelovige in de derde generatie die ik ben was dat een vrij ontstellende en verwarrende ervaring. De vraag die mij onmiddellijk overweldigde luidde als volgt: hoe ben ik er als volstrekt vrijzinnige toe gekomen een roman te schrijven waarin de offerdood van Jezus centraal staat en in een hedendaagse context wordt gesitueerd?
Om een lang verhaal zo kort mogelijk te maken: de verklaring voor dit ongewone fenomeen vond ik bij de opvattingen van de Zwitserse psycholoog Carl-Gustav Jung (1875-1961).
Zich op dit stuk grondig distantiërend van de opvattingen van Freud, schrijft Jung de menselijke psyche (of de menselijke geest, als u dat verkiest) een diepste laag toe, die hij het collectief onbewuste noemt. Als het ware hierin opgelost doch tot uitkristalliseren in staat, bevinden er zich de sporen van alle grote ervaringen die de mensheid gedurende mogelijk miljoenen jaren in haar ontwikkelingsgang zijn te beurt gevallen. Deze sporen, welke Jung archetypen noemt, kunnen als symbolen en beelden nog steeds aan het licht treden tijdens de droom, in gevallen van geestesziekten, tijdens de religieuze extase of gedurende het uitleven van de artistieke creativiteit. Uiteraard hebben zich ook een aantal archetypes gehandhaafd in onze bewuste voorstellingen betreffende de godsdiensten, de mythologie, de folklore en de legendarische overleveringen.
Wat is er nu met mij gebeurd tijdens het schrijven van De Komst van Joachim Stiller?
In deze roman had ik het over
| |
| |
Groenevelt's angsten die - vergt het nadere toelichting? - ook de mijne waren toen ik deze roman concipieerde, angsten die een uiting bleken van mijn onvrede ten opzichte van mijn toenmalige levensomstandigheden. Zonder in bijzonderheden te treden hoef ik er geen geheim van te maken dat ik in die bestaansperiode aan zware persoonlijke problemen tilde. Op het ogenblik dat in de realiteit alle wegen versperd voor mij bleken en ik daarom een verhaal over mijn eigen levensangst wilde schrijven kwam de mythische oplossing mij te hulp doordat zich de Stiller-figuur als een messias-archetype openbaarde. Het messias-archetype dat tot onze wereld van het collectief onbewuste behoort en dus duidelijk onder de mythische symbolenvorming sorteert, geeft uiting aan het verlangen van de mens om door een boodschapper der goden, van God of, in mijn geval van het onbekende, van angst en schuld verlost te worden. Het is geen typisch kristelijke doch een archetypische oplossing die op oeroude, genetisch doorgegeven elementen uit het collectief onbewuste berust en slechts een kristelijke schijn heeft voor zoverre ik mijn symboliek ontleende aan de mij als westerling vertrouwde Kristusfiguur. Dank zij het collectief onbewuste en de dynamische kracht van het archetype participeerde ook ik onder het schrijven van De Komst van Joachim Stiller als hedendaagse mens aan de mythische inhouden die ons allen gemeen zijn, doch die meestal vruchteloos op het ‘Sesam open u’ wachten om zich te actualiseren.
Ook wat het reeds ter sprake gebrachte Kasper in de Onderwereld betreft kan thans duidelijker worden gezinspeeld op het zuiver archetypische, dus mythische karakter van de ertoe leidende inspiratie. Ik wil niet beweren dat het in deze roman aan bod komende, overigens grondig getransformeerde Orfeusverhaal mij rechtstreeks als archetypisch element werd doorgegeven. Wel duidelijk archetypisch is echter de mytische visie op een wereld van de dood, die vanuit de wereld der levenden bereikbaar zou zijn. Wanneer tijdens het redigeren van de roman zich eenmaal deze mythische structuur vanuit het collectief onbewuste had opgedrongen, lag het zoveel als voor de hand dat het Orfeusmotief zich zou manifesteren en bij de archetypische situatie inklikken.
Meteen is het ogenblik aangebroken om de reeds gestelde vraag te beantwoorden, waarom Johan Daisne blijkens De Trap van Steen en Wolken zo heftig werd aangegrepen door de Platonische mythe van de grot der schaduwen? Het verhaal over de grot, de vastgekluisterde gevangene, de vage bewegende omtrekken die hij op de zich voor hem bevindende wand kan waarnemen en de onzichtbare realiteit achter hem, inbegrepen de idee van een dubbel gelaagde wereld is zuiver een archetypische situatie. Het archetype beslist kenschetsend voor het authentiek magisch-realisme. Johan Daisne verkeerde blijkens zijn Narede kennelijk in de waan dat hij bij het concipiëren van zijn boek van een volkomen redelijk, beredeneerd wijsgerig uitgangspunt was vertrokken en welbewust een hem bekende wijsgerige theorie illustreerde, namelijk deze van de platonische dubbele wereldstructuur met daarin naast of boven elkaar een ware, eeuwigdurende paradigmatische en een vluchtige, tijdelijke, klein-menselijke realiteit. In werkelijkheid werd hij echter gegrepen door de inspiratieve kracht van het archetype, veel ouder dan Plato, van het oerbeeld in het onbewuste van de mens dat rekening houdt met een tweeledige, een voorbijgaande aardse en een hemelse, niet aan de gewone tijd participerende wereld, overigens tot in het hedendaagse kristendom bewaard. Aan het ontwaken van het archetype bij de auteur ontleende De Trap van Steen en Wolken een radioactiviteit, veel krachtiger dan deze welke louter de illustratie van een filosofische fabel, van een wijsgerig model zou hebben opgeleverd.
Wat ik u vandaag vertel is uiteraard geen exposé over de mythe an sich. Wat ik wens aan te tonen is dat het magisch-realisme zoals ik het zie mythische kernen bevat, waardoor de auteur vanuit het collectief onbewuste wordt gegrepen. Om zulks te verduidelijken moge ik een beroep doen op een aantal verdere voorbeelden uit mijn eigen werk.
Na De Komst van Joachim Stiller en Kasper in de Onderwereld, waar ik reeds bij stilstond, denk ik aan een roman als De Heks en de Archeoloog.
In dit boek wilde ik een beeld ophangen van een afstervende liefde. Kris Waterschout, archeoloog van beroep, heeft jarenlang een vervoerende verhouding gehad met Gilberte Schoonkint, een opvallend aantrekkelijke vrouw doch tevens een soort van femme fatale, die letterlijk alles in het leven voor hem betekent. Stilaan distantieert Gilberte zich van de langzamerhand radeloos wordende Kris, die niet begrijpt wat haar bezielt en die ook het voorwerp wordt van allerhande vreemde, mogelijk occulte verschijnselen. Inmiddels is er duidelijk iets aan de hand met Gilberte's gezondheid. Een vriend van de ongelukkige minnaar, de psychiater Paul Grijspeert, komt er achter dat zij een uitgesproken geval van hysterie is.
| |
| |
Hysterie is de ziekte waaraan manifest sommige vrouwen onderhevig waren, die in voorbije eeuwen als heksen werden beschouwd. En door de noodlottige, inderdaad occulte invloed, die zij kennelijk op Waterschout's leven uitoefent, én door de hysterie waaraan zij onderhevig is, wordt zij in mijn boek inderdaad letterlijk een heks.
In de ruimere betekenis des woords behoort de heks tot de wereld van de mythe en zodoende is Gilberte er de oorzaak van dat haar geliefde met duidelijk mythische situaties wordt geconfronteerd. In dit opzicht is een hoogtepunt uit de roman zijn onverwacht bezoek aan een in werkelijkheid onbestaande paralelle mythische stad, zoals o.m. een Willink die geschilderd heeft, droom en werkelijkheid tevens, waarin hij terecht zal komen wanneer hij haar op een bepaalde winternamiddag schaduwt wanneer zij zogenaamd een afspraak met haar dokter heeft.
Dit zijn hoegenaamd geen opzettelijke verzinsels doch de gevolgen van het verschijnsel dat ik al schrijvende ééns temeer op de golflengte van het collectief onbewuste, dat is voor mij de golflengte van de mythe terecht ben gekomen.
Andere voorbeelden zijn romans als Een Geur van Sandelhout en De Prins van Magonia.
In het eerstgenoemde boek komt de ik-persoon tot zijn verbijstering opnieuw in het leven terecht dat hij zou geleid hebben indien hij vele jaren geleden niet uit de echt gescheiden ware. In het tweede brengt de zestienjarige Alex, die in Sint-Amands aan de Schelde woont, een bezoek aan de overkant van de rivier. Hij treft er een landhuis aan waar hij door een beminnelijke joodse familie wordt ontvangen, die in feite op dàt ogenblik reeds geruime tijd geleden door de Gestapo werd opgehaald, terwijl het huis waar zij ééns woonde in werkelijkheid lang tevoren is platgebrand geworden.
In dit verband zou ik het zo willen stellen dat de tijd insgelijks een archetypisch, dus mythisch gegeven is. In ons collectief onbewuste vertoont hij niet de unilaterale rechtlijningheid, welke wij hem normaliter plegen toe te schrijven.
Magisch-realistische, dus mythisch geconditioneerde literatuur hoeft inmiddels niet noodzakelijk aanleiding te geven tot toestanden en gebeurtenissen die niet aan de ons vertrouwde wetten van de normale drie-dimensionele wereld beantwoorden.
Het mythische kan een dimensie zijn die de geesten van de personages bezighoudt, zonder dat in de praktijk de Cartesiaanse visie op het leven er door in de verdrukking komt. In een reeds oudere roman als Terugkeer naar Atlantis oefent de Atlantis-mythe een nadrukkelijke invloed uit op het gedachtenleven van mijn belangrijkste personages, zonder dat zij het voorwerp worden van gebeurtenissen of situaties, die wij redelijkerwijze als ‘onmogelijk’ beschouwen. Dit is insgelijks het geval in Wijlen Sarah Silbermann. Hierin staat bij voorbeeld de Graal centraal, die ook reeds opdook in De Heks en de Archeoloog, zonder dat er zich echter dit keer verschijnselen rondom die Graal voltrekken, in strijd met onze normale wetten van oorzaak en gevolg. Verder moge ik wijzen op een roman als Zeg maar Judith. Hierin is niet alleen sprake van de beslist mythische figuur van Koning Arthur en wat ermee samenhangt, doch ook over veel wat Vlaanderen ons als fantastische gegevens heeft te bieden. In geen van de laatst genoemde romans wordt de rationele realiteit uit het oog verloren, ofschoon de ogenschijnlijk incestueuze verhouding tussen Judith en Geert inderdaad met oeroude mythische themata verband houdt. Waar het echter vooral om gaat is een gedistantieerde confrontatie van de personages met het archetypische, met het mythische dat zij als belangstellende en geëngageerde getuigen observeren. Hun magisch-realistische karakter ontlenen dergelijke boeken aan het feit dat, zoals vroeger reeds in Hermione betrapt, de mythische dimensie voortdurend aanwezig is.
Begrijpelijkerwijze heb ik mijzelf de vraag gesteld of genoemde distantiëring geen langzame terugkeer naar het psychologisch realisme uit mijn debuutperiode is geweest, die ten slotte zou uitmonden in het recente De eerste Sneeuw van het Jaar? Voorlopig kan ik hierop geen afdoend antwoord geven en ik geloof ook niet dat het relevant zou zijn in het kader van dit exposé.
Het ogenblik lijkt mij aangebroken om uit wat voorafgaat een conclusie te trekken.
Het mythische element kan in de literatuur aanwezig zijn doordat de auteur een bestaande mythische stof bewerkt, de eraan inherente historische dimensie inbegrepen. Als voorbeeld moge ik nogmaals verwijzen naar Teirlinck's Oresteia en vooral naar de bijzonder modern aandoende bewerking die Jean Anouilh van Sofokles' Antigone vervaardigde. Een andere, ook rationele manier om een dergelijke materie te gebruiken bestaat hierin, dat de schrijver zijn verhaal opbouwt aan de hand van de bestaande, hem als cultureel apport bekende mythische gegevens zoals zulks gebeurde toen James Joyce, wel- | |
| |
bewust geïnspireerd door Homeros, zijn Ulysses op het getouw zette.
Een derde vorm van het optreden van de mythe (ik herhaal dat ik het woord in zijn ruimste betekenis gebruik) en ook veruit de meest verrassende vinden wij terug in het magisch-realisme.
Voor zover mijn persoonlijke ervaring reikt is in dit geval de gewone realiteit het eigenlijke uitgangspunt. Afhankelijk van de persoonlijkheidsstructuur van de schrijver maken zich of vóór, of tijdens het redigeren van de tekst echter uit het collectief onbewuste elementen los die wij archetypen noemen. Het zijn volgens Carl-Gustav Jung oerbeelden die in ons aanwezig zijn en duidelijk wijzen op de manier waarop zich het denkproces van onze verste voorvaderen een voorstelling vormde van hun relatie tot de hen omringende natuur en tot het onbekende. Genetisch overgeleverd zoals bij voorbeeld het messias-verlangen in De Komst van Joachim Stiller of de tweeledigheid van gewone en paradigmatische realiteit in De Trap van Steen en Wolken, behoren zij volledig tot de wereld van de mythe, die de mens op het diepste niveau van zijn onbewuste bestendig met zich meedraagt.
In mijn essay De Zwanen van Stonehenge heb ik dit alles opgespoord in het oeuvre van een groot aantal literaire fantasten en magisch-realisten, te beginnen met Meyrink, Kafka, Alain-Fournier, Hermann Kasack, Lovecraft en tien-, wellicht honderdtallen anderen. Dat ik inmiddels in de mij toegemeten tijd onmogelijk een overzicht kan geven, hoe summier ook, van alle auteurs die aanknopingspunten vertonen met het mythische en zodoende ook met het magisch-realisme, zal mij bezwaarlijk door mijn toehoorders ten kwade worden geduid.
|
|