De Vlaamse Gids. Jaargang 69
(1985)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Boeken: Literatuur
| |
[pagina 21]
| |
vlaamse schrijvers’ geworden is. Het is een zeer leerrijk overzicht van zoeken en tasten naar de juiste vorm, naar de juiste plaats van neer te zetten grenspalen, naar een gegronde motivering voor de uiteindelijk gekozen formule. Er werd eerst gedacht aan een ‘Encyclopedie’ van de Westvlaamse schrijvers. Na heel wat overleg is het een ‘Lexicon’ geworden. Er zijn zes delen voorzien, gespreid over een periode van zes jaar. Elk deel zal bio-bibliografische dokumentatie bevatten over ongeveer 500 schrijvers, telkens geranschikt van A tot Z. Bij de samenstelling van de delen wordt een zekere variatie nagestreefd, zowel in de tijd als in het literaire genre. In de twee reeds gepubliceerde delen zijn deze doelstellingen duidelijk aanwijsbaar. Er duiken zeer bekende namen in op, want op de literair-vruchtbare bodem van West-Vlaanderen is belangrijk talent niet zeldzaam. Hugo Claus, Guido Gezelle, Karel Jonckheere, Paul Snoek, Karel Van de Woestijne, Jacob Van Maerlant, (in deel I) Maurits Sabbe, Clem Schouwenaars, Stijn Streuvels, Karel Van Mander (in deel II): het zijn klinkende namen. Daartussen zitten dan de meer lokale goden als Willem Denijs, Roger Pieters en Edward Vermeulen. Hoe breed de samenstellers hun grijparmen wel hebben uitgestoken blijkt uit de aanwezigheid van een aantal soms zeer tijdelijke of toevallige ‘inwijkelingen’ die wellicht verbaasd zullen zijn het etiket ‘Westvlaams schrijver’ opgekleefd te krijgen. Was Abraham Hans een Westvlaming? En Lia Timmermans? En Juan Luis Vives, de Spaanse humanist? En Staf Knop, weliswaar artistiek direkteur van een Westvlaams casino, maar in hart en nieren een Brusselaar? En Jotie t' | |
[pagina 22]
| |
Hooft? Het volstaat dus in West-Vlaanderen te gaan sterven om Westvlaming te worden, althans in dit lexicon. De aanwezigheid van Karel Sys (de bokser die ‘Mijn leven als bokser’ publiceerde), van Herman Le Compte (de Straatsburg-dokter), van Cyriel Van Hauwaert (de wielrenner die in 1910 ‘Mijne loopbaan’ publiceerde) wijst ook al op de zeer lange armen van de samenstellers. Bij een eerste konfrontatie met dergelijke eigenaardigheden vindt men een en ander een beetje grappig, maar wanneer men het geheel overschouwt, komt men toch onder de indruk van de enorme hoeveelheid dokumentatie die hier bijeengebracht werd en die tot voor kort uit zeer verspreide bronnen moest geput worden. De lexicon-formule zal een goed alfabetisch eindregister onmisbaar maken; aan de zorgvuldige samenstelling daarvan zal zeerveel zorg en aandacht moeten besteed worden. De ‘Vereniging van Westvlaamse schrijvers’ publiceert ook de serie ‘VWS-Cahiers-Bibliotheek van de Westvlaamse Letteren’. Van deze brochures verschijnen zes afleveringen per jaar. Elk ‘cahier’ bevat een beknopte biografie, een inleiding tot het werk, een bloemlezing en een bibliografie en is geïllustreerd met portretten, handschriften en soms ook andere dokumenten. De laatst verschenen delen (nr. 101 tot 109) handelen over Fernand Bonneure, Karel De Wolf, Lodewijk Van Haecke, Lieven Rens, Georges Lucien Declercq, August Geldhof, Christine D'Haen, Ferdinand Verbiest en Huib Hoste. Dit jaar wordt gestart met een geheel nieuwe reeks, de ‘Monografieën over Westvlaamse Schrijvers’ (2 delen per jaar, 48 bladzijden, geïllustreerd). In de eerste delen zal aandacht geschonken worden aan Patricia Lasoen, Christine D'Haen, Jan Vercammen, Jan Schepens, Fred Germonprez, Mireille Cottenjé, Paul De Wispelaere, Willy Spillebeen en Jaak Stervelynck. J.Y. |
|