| |
| |
| |
[Nummer 4]
Willem M. Roggeman
Gesprek met Beb Vuyk
De Nederlandse literatuur is eigenlijk een burgerlijke literatuur. Ook nu verheerlijken heel wat jongere schrijvers het huis-, tuin- en keukenrealisme. Uit uw werk spreekt echter duidelijk de zucht naar het avontuurlijke. Kan men zeggen dat de literatuur, die in het voormalige Nederlands-Indië werd geschreven, afwijkt van wat in Nederland wordt geschreven?
BEB VUYK, werd op 11 februari 1905 in Rotterdam geboren. Zij vertrok in 1929 naar Indonesië, waar zij in 1932 trouwde. Vestigde zich in 1933 op Boeroe, op de kajoepoetih-onderneming van haar mans familie, waar haar twee zonen geboren werden. In verband met de oorlog vestigde zij zich in 1940 op Java. Van 1942 tot 1945 verbleef zij in Japanse interneringskampen. Na de souvereiniteitsoverdracht verkreeg zij met haar man de Indonesische nationaliteit. Als journaliste was zij werkzaam voor verschillende Indonesische en Nederlandse dag- en weekbladen. In 1958 verliet zij Indonesië als opposant van het Soekarno-regime en sedert 1959 woont zij weer in Nederland.
Publikaties: De vriend (novelle, 1928), Vele namen (novelle, 1932), Duizend eilanden (roman, 1937), Het laatste huis van de wereld (roman, 1939), De wilde groene geur van het avontuur (novellen, 1941), Het hout van Bara (roman, 1947), De kinderen van Boeten Leon (kinderboek, 1949), Gerucht en geweld (novellen, 1962), De eigen wereld en die andere (twee verhalen, 1969), Een broer in Brazilië (reisverhaal, 1971), Verzameld werk (1972), Groot Indonesisch kookboek (1973), Reis naar het ‘Vaderland in de Verte’ (reisverhaal, 1983).
Bekroond met de Van der Hoogtprijs in 1942 voor Het laatste huis van de wereld, de Marianne Philipsprijs in 1962 en de Constantijn Huygensprijs in 1973, beide voor haar gehele oeuvre.
- Met uitzondering van Multatuli, Daum en Couperus waren tot de tweede helft der dertiger jaren de Indische romans even burgerlijk als de Nederlandse, al was het entourage wat exotischer. De Nederlands-Indische-Europese samenleving was provinciaal. Indië was ‘een provincie van een provincie’. Het woord is van Du Perron. Zijn Land van Herkomst was een literair hoogtepunt en tegelijkertijd een keerpunt. In de eerste jaren na de oorlog ontstond een hausse in de Indische belletrie, van uitzonderlijk niveau in vergelijking met wat in die tijd in Nederland werd gepubliceerd.
Het korte verblijf van Du Perron op Java van mei 1936 tot augustus 1939 heeft daartoe een belangrijke aanzet gegeven. Hij vormde een vriendenkring om zich heen van mensen die belangstelling hadden voor literatuur en van hen die dikwijls zonder al te publiceren wat geschreven hadden. Tot die kring behoorden Rob Nieuwenhuys, toen nog leraar Nederlands, de journalist Willem Walraven, de Indonesische schrijfster Soewarsih Djojopoespito, die door Eddy aangezet in het Nederlands een roman schreef. Ikzelf ontmoette hem in 1938 op doorreis uit Holland in Batavia, en daarna correspondeerde ik met hem. Toen ik begin 1940 voor een kort verblijf - naar ik meende - naar Java kwam, zond hij mij introductiebrieven voor zijn vrienden, die mijn vrienden werden. Enkele maanden later vernamen wij zijn dood, die ons zeer schokte. Vanuit bezet Nederland bereikte Leo Vroman via Engeland Indië en Greshoff kwam voor ruim een jaar over uit Zuid-Afrika. Er ontstond iets wat er nooit geweest was, een literair klimaat dat inspirerend werkte; ja zelfs doorwerkte in het krijgsgevangenkamp in Bandoeng, waar Nieuwenhuys, Ivo Veenstra (de essayist) en Leo Vroman kennis maakten met Jan Boon, een onderwijzer die prachtig kon vertellen en na de oorlog onder de pseudoniemen Tjarli Robinson en Vincent Mahieu ging publiceren. Walraven zat in een interneringskamp in Oost-Java,
| |
| |
waar hij binnen enkele maanden overleed. Ik verbleef met mijn beide boontjes in een vrouwenkamp in Bandoeng en Frederici zat als krijgsgevangene in Celebes. Hij was bestuursambtenaar en veraangenaamde de saaie lange avonden voor zijn medegevangenen met het vertellen van bijzonder goede verhalen. Ook hij publiceerde dadelijk na de oorlog evenals de veel oudere Maria Dermoût die toen al 20 jaar in Holland woonde. Dit is in een nutshell de geschiedenis van de moderne Indische belletrie, die zich van de voor Du Perron periode niet alleen onderscheidde door haar literair niveau, maar ook door haar andere instelling tegenover land en volk van Indonesië. Ze was overwegend Indonesië-centrisch. De Indonesiër is er als mens in aanwezig. Hij is geen cliché figurant als de trouwe baboe of de brutale huisjongen of de zeer beschaafde regent. Mensen van vlees en bloed. Geen heimwee naar Holland, wel veel nostalgie naar het Indië.
Het waren vogels van diverse pluimage en uit verschillende lagen van de samenleving. Toch veel mensen met een Indische carrière. Ik ben de enige avonturierster, hoewel Tjarli Robinson mij dat betwistte. En overigens niet ten onrechte die titel voor zichzelf opeiste.
Enkele jaren geleden werd ik geïnterviewd - door een bekende journaliste - ik zal haar naam niet noemen - die voorstelde dat woord maar weg te laten omdat het een ongunstige klank had. Ik gebruik het met trots en hardop.
De Nederlandse literatuur kent bijna geen avonturiers. Wel bohemiens en flierefluiters. Tjarli Robinson was de Indische flierefluiter voordat hij in Holland gekomen de profetenmantel omhing.
De Engelse literatuur kent wel de avonturiers. Ze heeft er zelfs een rubriek voor: the Gentlemen Adventurers. Hun invloed heb ik ondergaan. Vanaf de tijd dat ik nauwelijks Engels kon lezen. Robert Louis Stevenson, een geboren schrijver, een zwerver door Europa en Amerika, die zich tenslotte voorgoed vestigde op Samoa, waar hij stierf en begraven ligt, met op zijn steen het door hem zelf geschreven grafschrift. In de tijd dat wij op Boeroe woonden (ons Samoa) kozen mijn man en ik de laatste regels ervan voor ons grafschrift. Als we net als hij in onze eigen grond begraven zouden worden.
‘Home is the sailor, home from the seas
And the hunter home from the hills’.
Maar nu we in Nederland gecremeerd zullen worden en met stokken en staar voorlopig nog wat rondstrompelen, kun je dat Home from the seas en Home from the Hills niet meer gebruiken.
Andere auteurs? Joseph Conrad, de grote Engelse zeeschrijver van Poolse afkomst. Een deel van zijn romans en verhalen spelen zich af in de Indische Archipel. Rudyard Kipling bezong in zijn gedichten, veelal in balladevorm, de ontdekkingsreizigers, avonturiers en pioniers. Zijn beide dichtbundels Seven Seas en The five Nations heb ik voordat ik 20 was kapot gelezen. Kipling is hier te lande voornamelijk bekend door zijn Jungle Books, die meestal als kinderlectuur worden beschouwd evenals Stevenson's Treasure Island. Conrad werd in Indië wel gelezen. Hier in Nederland nauwelijks. Als ik ze in interviews noemde als mijn leermeesters, kwam daar nooit enige reactie op. Daarom was het een aangename verrassing dat professor Beekman in zijn inleiding tot de Engelse vertaling van Het Laatste Huis van de Wereld naar deze drie auteurs verwees, mijn werk met het hunne vergeleek en mij een ere-plaats toekende. Beekman is hoogleraar aan de Universiteit van Massachusetts en redacteur van de Library of the Indies waarin mijn boek werd opgenomen.
- Wat bracht u er toe naar Nederlands Indië te gaan?
- Uit onvrede met mijn milieu. Mijn moeder was een hypernerveuze vrouw. Ze vond het al immoreel als er stof lag achter de piano. ‘Blijf met je vingers van de pas gewreven meubelen af’. Daarom was vrijdag een nare dag want dan kreeg de huiskamer een grote beurt. Ik haat nu nog de stank van boenwas. Ik kon niet met mijn
| |
| |
moeder opschieten, die mij tot een dame wilde opvoeden en bovendien een dame die een ‘goede huisvrouw’ was.
Mijn vader had een drukke werkkring in de scheepsbouw. Met ons bemoeide hij zich zelden, alleen in extreme situaties. Hij was een kalme, stille donkere man die zelden sprak en dan nog met zachte stem. Maar als hij wat zei luisterde je naar hem en dan gehoorzaamde je zonder tegenspraak. Zijn moeder was een Madoerese (het eiland Madoera ligt iets ten oosten van Java). Zijn vader had een koffieland op Oost-Java ontgonnen. Als jongetje van 5 jaar was hij met zijn broertje van 6 naar Nederland gestuurd voor hun opvoeding. Ze reisden met het schip van een oom, een zeilschip, een brik. Drie maanden duurde de reis rondom Kaap de Goede Hoop. Toen ze Hamburg bereikten waarvoor ze lading hadden, was net de Frans-Duitse oorlog uitgebroken, die van 1870. In Holland kwam hij in huis bij een tante, een gierige zonderlinge vrouw. Moeder had daar vele verhalen over, want zelf vertelde hij nooit iets. En hoewel ik nieuwsgierig was, durfde ik hem er nooit naar te vragen. Iedereen in huis was een beetje bang voor hem. Wij, mijn moeder en ook het dienstmeisje. Hij was onvoorzien driftig en dan sloeg hij op zijn kinderen los. Mijn broertje huilde al voordat hij werd geslagen en daarom minachtte ik hem. Ik gaf geen kik en kreeg de hardste klappen, dan voelde ik mij superieur. Jongens huilen niet werd tegen hem gezegd. Nou ik huilde niet; ik gedroeg mij als een jongen; ik wilde ook liever een jongen zijn. Aan mijn moeder ergerde ik mij, mijn vader adoreerde ik. Ik leek ook op hem, ik had dezelfde zwarte haren, donkere ogen en bruine huid. Mijn broertje was blond en mijn zusje donkerblond. Verklaarbaar uit de wetten van Mendel.
Mijn vaders moeder heb ik nooit gekend, wel mijn moeders moeder. Ze woonde in een geheimzinnig huis met diepe kasten. Dat waren uitgebroken bedsteden. En met een donkere zolder waar de grote zeemanskisten van overgrootvader Malbranc bewaard werden, die op zijn eigen zeilschip in de wilde vaart naar China en Japan voer. Haar huis stond vol met Chinese en Japanse meubelen, opgezette paradijsvogels en een levende papegaai in een koperen kooi.
Zij stamde uit een Hugenotenfamilie, uit de buurt van Rijssel, die na de herroeping van het Edict van Nantes om hun geloof uit Frankrijk naar Duitsland was gevlucht. Ze waren achterna gezeten door de Dragonders van Lodewijk de veertiende. Een zoon werd gepakt en stierf op de galeien. Zelf had zij met haar vaders schip als kind van twee jaar schipbreuk geleden op de zandbanken voor Egmond aan Zee in 1855. Haar verleden en mijn vaders verleden werkten op mijn fantasie. Ook de plaats waar wij woonden, het oude Delfshaven, nu een deel van Rotterdam, met winkels van scheepsartikelen, met het standbeeld van Piet Hein en de kerk waar de Pelgrimvaders hun laatste dienst hielden voor zij zich inscheepten naar Plymouth op de Mayflower om naar Amerika te varen.
China en Japan, Java en Madoera, de werelden van mijn beide grootmoeders begonnen samen te vallen; vreemd en avontuurlijk en tegelijkertijd eigen als een ver en vertrouwd vaderland. Ik was nog een kind op de lagere school met haar in vlechten en een matrozenjurk aan en toch wist ik toen al twee dingen heel zeker, ik wilde schrijfster worden en ik wilde naar Indië.
- U hebt ooit eens in een interview gezegd dat u nooit uit heimwee hebt geschreven. In uw romans en verhalen kiest u de zijde van de inlanders. Hebt u dan geschreven uit verontwaardiging of uit een soort van rechtvaardigheidsgevoel?
- Helemaal niet! Ik beschrijf wat ik zie, dat wat mijn ogen zien en waar mijn hart door beroerd wordt. Voor ik naar Indië vertrok, had ik er veel over gelezen zowel artikelen als romans. In die tijd, de jaren twintig, werden de koloniën nog geheel als systeem geaccepteerd. Daar gebeurde natuurlijk wel het een en ander dat niet deugde, maar ja dat gebeurde in Europa ook. In ieder geval, de Nederlanders golden met de Engelsen als de humaanste kolonisators. Knappe meisjes in fleurige kleren die lachend de theebladeren plukten. Dat was een reklameplaat, die in die tijd in alle kruidenierswinkels hing. Ik kom uit een liberaal milieu. Ik dacht niet socialistisch. Kinderen uit een zeer beschermd milieu bleven in die tijd lang naief. Maar toen ik op Midden-Java kwam wonen en de armoede zag van de mensen, die met een paar dubbeltjes betaald werden, gaf mij dat wel een schok. Hoe het mij schokte, vond zijn neerslag in ‘Duizend eilanden’, maar daarover later.
- Uw drie boeken van langere adem, die ik zo noem omdat men ze moeilijk romans kan noemen, zijn sterk verschillend van elkaar. Kan men zeggen dat ze ieder tot een verschillende periode behoren?
- Ze behoren niet ieder tot een verschillende periode, integendeel tot dezelfde, die inzet met mijn vertrek uit Nederland in 1929. In 1932 verscheen Vele Namen, mijn derde en langste
| |
| |
verhaal in De Vrije Bladen. Ik had het al vóór mijn vertrek uit Nederland geschreven, maar de redaktie had het in portefeuille gehouden omdat het te lang was om in één keer gepubliceerd te worden, en de lengte bijzonder goed paste bij de cahiervorm waarin dit tijdschrift omgezet zou worden. In datzelfde jaar 1932 trouwde ik en vertrok met mijn man naar een thee-onderneming in Midden-Java.
Tussen Vele Namen en Duizend eilanden liggen zes jaren waarin ik zoveel beleefde dat ik geen tijd had om te schrijven want leven is belangrijker dan schrijven. Misschien is het beter zo te zeggen, je moet eerst veel beleefd hebben voordat je kunt gaan schrijven. Duizend eilanden heb ik op aandringen van Nico Donkersloot geschreven, die voor uitgeverij De Haan de redaktie voerde van een serie romans die De voortrekkers zou heten. De bedoeling was daarin werk op te nemen van jonge auteurs die andere motieven hanteerden dan toen in Nederland gebruikelijk was. De Nederlandse roman behandelde in die tijd een driehoeksverhouding in het Hollandse binnenhuisje. Als eerste uitgave in die serie was Johan van der Woude's Straat Maghelaen uitgekomen. Mijn boek werd het tweede deel en voorzover ik weet hield hiermede de serie op. Donkersloot's voorstel leek mij wel aantrekkelijk. Mijn eerste verhalen waren echte schrijftafelconcepties, ontstaan uit romantische dromen en beïnvloed door de boeken die ik las. Maar tegelijkertijd geven ze toch heel literair geformuleerd en in romantische vermomming weer wat mij in die tijd bezig hield. Het verlangen naar een hevig en uitzonderlijk bestaan, boeiender dan het brave, beschermde milieu van mijn ouderlijk huis. Ik was net als Marsman door het onuitroeibaar heimwee vervuld, weliswaar niet naar de tijd van kruistochten en kathedralen, maar naar de levens die Kipling bezong. De avonturiers en de ontdekkingsreizigers, de pioniers. Dat verlangen vind je terug in die eerste verhalen, die geschreven zijn uit het gevoel van een onmachtige levensvervoering, tegelijkertijd uiteen angst om apart te komen staan. Aan het gewone leven der mensen geen deel te hebben. Dat was wat ik in Indië zocht. Aan een roman schrijven had ik nooit gedacht, mijn genre was het korte verhaal. Ik had er nog een in portefeuille, dat ik nog in Nederland had
geschreven, maar waar ik niet uit was kunnen komen, waar ik mij ook verder niet erg in verdiept had omdat mijn eigen leven in een maalstroom was gekomen. De tropen, de natuur, de mensen, liefde en huwelijk, een nieuw leven op een theeplantage, het ontslag van mijn man en dan het grote avontuur, de strijd om het bestaan met te weinig geld op een afgelegen Moluks eiland en de geboorte van twee zoontjes.
Die ongepubliceerde novelle heeft als hoofdfiguur Ab Daalders, die door een mislukte liefde ertoe komt om als planter naar Indië te gaan. Uitgaande van dat wat zielige jongetje besloot ik mijn eigen ervaringen van ons leven op die theeonderneming te vertellen. Het was niet zo'n erg goed idee want hij leek helemaal niet op mij wat karakter betreft. De centrale figuur in het boek en de werkelijke ‘held’ van het verhaal is mijn man, vermomd als Carl van Waerlaarden. Overige figuren zijn collega's op de onderneming en voor een gedeelte personages uit de verhalen van mijn man. Alle figuren blijven wat schimmig, de achtergrond is belangrijker dan de personages. De dertiger jaren waren de jaren van de grote economische depressie die inzette met Zwarte Vrijdag toen Wallstreet ineenstortte, en tot kort voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog duurde. Indië was een agrarisch land voor zijn produkten afhankelijk van de wereldmarktprijzen. Bedrijven gingen failliet, ondernemingen sloten. Mensen werden ontslagen van de ene dag op de andere. Van de Toean Besar (de administrateur) tot de geringste koelie en dat in een land waar geen sociale wetgeving bestond. Deze ramp doorkruiste een proces dat al vanaf het begin van deze eeuw zich was gaan voltrekken. Kleine ondernemingen met één baas en één of twee employés en enkele honderden koelies opgekocht door grote concerns. Van kleinschalige ondernemingen met geringe oppervlakten naar wat je nu multinationals noemt, waar niet de leiding van de onderneming maar de directies en superintendenten die enkele malen per jaar hun gezicht lieten zien, de dienst uitmaakten; schoolse deskundigheid tegen het in de praktijk verkregen vakmanschap.
- Toch denk ik dat ze op de lezer als zeer verschillend overkomen.
- Dat kan ik begrijpen. Duizend eilanden vormt een overgang tussen wat ik nu maar gemakshalve mijn schrijftafelverhalen zal noemen en mijn nieuwe werk. Het taalgebruik is nog dat van de Vrije Bladen, het tijdschrift van de Twintigers. Ik vertrok in 1929, de ontwikkeling van Forum heb ik niet meegemaakt. Naar die mode schreef ik in de tegenwoordige tijd, die wel een zekere snelheid aan het proza geeft, maar als ik het nu herlees toch wat kaal aandoet. Een ander kenmerk was het beeldend schrijven zonder in uitvoerige beschrijvingen te vervallen.
Iedere vernieuwing demonstreert
| |
| |
zich in het extreme. Als de franje ervan afgesleten is, wordt de blijvende waarde herkenbaar. In mijn geval is die blijvende waarde het beeldend schrijven. Alleen dat ene woord kiezen dat het juiste beeld oproept. Er naar zoeken, er om worstelen en het vinden. Soms wordt het je als een genade geschonken, soms moet je het loshakken uit de woekeringen van spreektaal en literaire taal.
Daarnaast is nog een andere oorzaak aanwezig. Mijn eerste verhalen waren hoofdzakelijk geïnspireerd door de literatuur en de emoties die daardoor opgewekt worden. De nieuwe periode van mijn leven is gebaseerd op de werkelijkheid; op alles wat ikzelf hevig beleefde aan vreugde, geluk en rampspoed. De indruk die de tropische natuur op mij maakte, soms sterk teleurstellend, want waar ik woonde hoog in de bergen waren de morgens nevelig en de regens veelvuldig. Meer regenbuien dan zonneschijn en daarmee onderscheidt Duizend eilanden zich van vrijwel de gehele bestaande Indische belletrie waar de zon en hitte als kwelling aanwezig zijn.
Ik hou niet van bergen; ze werken op mij als een soort claustrofobie, ik hou van het water, van de zee en van brede rivieren, zelfs van de smalle rivier waar ik thans aan woon. Ik hou ook niet van bossen. Ik hou van alles wat open en helder is en dat vond ik op Boeroe, een huis aan het strand, doorwaait van de winden, uitzicht op een brede baai met altijd beweeglijk water en daar achter de bergen, een zware contourlijn aan de horizon. Ver weg, heel hoog en zwaar bebost.
Duizend eilanden, Het Laatste Huis van de Wereld en twee korte verhalen, Way Baroe in de Molukken en Journaal van een prauwreis. Weliswaar speelt Duizend eilanden op het laatste hoofdstuk na op Java, maar in de verhalen die Carl van Weerlaarden aan zijn vriend Ab over zijn jeugd vertelt (zoals mijn man mij zijn jeugdherinneringen vertelde) zijn de Molukken toch weer aanwezig. Dat maakt die drie boeken voor mijn gevoel tot een eenheid.
Wij leefden op Boeroe niet in een Europese enclave zoals dat het geval was op die thee-onderneming. Mijn man's moeder was een Ambonese, zijn vader stamde uit een oude Indo familie uit de Noord-Molukken. Mijn zoontjes, de jongste was op Boeroe geboren, waren de derde generatie der de Willegens die het grote familiehuis bewoonden. We gingen niet alleen om met de bestuursambtenaar en de militaire commandant, die Europeanen waren maar ook met de Javaanse dokter, de Ambonese bosopziener en de Bandanese klerk van het postkantoor. We jaagden op herten en wilde zwijnen en luisterden op prauwtochten 's avonds rond rokende muskietenvuurtjes naar de verhalen van ons scheepsvolk, onze houtkappers en de stokers van kajoepoetiholie. Soms logeerden wij bij Chinese of Arabische handelaren.
Ik citeer even: ‘Het waren zware en heerlijke jaren waarvan ik geen dag zou willen hebben missen, want in die tijd konden vreugde en verdriet nog tweeling-ontroeringen zijn, zo fel en hevig heb ik toen het leven bemind. Daar op Boeroe verwierf ik de zekerheid dat het was gelukt om te leven zonder te vervreemden van anderen. In die periode was schrijven niet meer een kwestie van stemming maar van bezieling en verwondering en het besef van de volheid en rijkheid van het leven in gemeenschap met anderen’.
In alles wat ik daar schreef ben ik centraal aanwezig, hoewel soms in vermomming.
‘Bij Beb Vuyk vormen leven en werk een eenheid’, schreef Annie Romein jaren later in een kritiek. Dat verklaart ook het overwegend autobiografisch karakter.
- Wat waren dan de literaire invloeden in die tijd?
- In de eerste drie jaar vrijwel nihil. Ik las de boeken die ik bezat. Voor boeken was geen geld, we leefden van 50 gulden in de maand. Soms kreeg ik er wel eens een paar van thuis gestuurd, maar dat waren meestal de verkeerden. Wel waren we rijk aan grond, 850 ha concessiegronden, waar de kajoepoetih groeide. Riviervlakte met cocosnotentuinen. Maar kajoepoetih en kopra brachten in die jaren heel weinig op. Er was volop te eten. We kochten alleen maar rijst, suiker, thee, koffie en petroleum. Groente uit de eigen moestuin. Kippen en eenden op het erf. We schoten herten en varkens voor vlees en visten in onze eigen baai. Bij de bevolking bezaten wij een hoge status. In de ogen van de Europeanen waren wij poor whites, hoewel tamelijk bruine whites. Eind 1935 begon ik met Anthony Donker te corresponderen in verband met Duizend eilanden. Hij woondetoen nog in Zwitserland. Als ik een hoofdstuk af had, stuurde ik dat naar hem toe. Hij prees mijn werk kritiekloos. Daar schiet je niet veel mee op.
- Had u niet het gevoel van droog te komen te staan?
- Niet de eerste jaren. Het gebeurde pas na de publikatie van Duizend Eilanden. Ik kreeg een aantal exemplaren toegestuurd, een vriendelijke brief van de uitgever, een
| |
| |
juichende brief van Anthony Donker en 200 gulden honorarium, het gewone voorschot in die tijd. Voordat mijn intellectueel droogstaan mij bewust werd, gebeurde er iets heel onverwachts. Mijn moeder was gestorven en mijn vader, toen al in de zeventig, wilde zijn kleinzoons zien en betaalde de reis. Ik bleef er bijna een heel jaar, maar het betekende niet dat ik mij in literaire kringen ging bewegen. Wel leerde ik op een etentje bij mijn uitgever Anthony Donker kennen. Ik had zijn gedichten gelezen en we hadden tamelijk veel gecorrespondeerd maar in levende lijve vielen wij elkaar tegen. Ook bezocht ik enkele malen Van Wessem, die claimde dat hij mij had ontdekt. Ik vond hem wel aardig, maar ook een beetje zielig. Hij woonde nog altijd in Hilversum in een kamer vol boeken en een met paperassen overladen schrijftafel, een vriendelijke eenzame man, redacteur van de Vrije Bladen, een literator. Hij leefde het leven waaraan ik was ontsnapt.
Duizend Eilanden in boekwinkels en kiosken te zien liggen was een schokkende ervaring. De eerste druk was in drie maanden uitverkocht, een groot succes want in Nederland heerste volop de economische depressie en velen moesten bezuinigen. Er heerste werkloosheid en de angst om werkloos te worden. Mijn uitgever bereidde een tweede druk voor en drong aan op een nieuwe roman, liefst een hele dikke want uitgevers waren in die tijd gek op hele dikke romans.
- En dat is ‘Het laatste huis van de wereld’ geworden? Geen roman maar een kroniek van het leven op Boeroe. Hoe is die ontstaan?
De oervorm van Het laatste huis van de wereld vormen de brieven, die ik vanaf onze eerste dag op Boeroe naar de familie in Holland schreef. Lange zeer uitvoerige brieven waarin ik verslag deed van wat ons van week tot week overkwam. De toon was lichtvoetig, met een enigszins triomfantelijke resonance gericht tot mijn moeder. Dit is nu je dochter die een dame moest worden, vanaf haar vierde jaar zich daartegen verzette en het soort leven kreeg dat zij zich hevig wenste. Het waren hoofdzakelijk de exotische situaties die ik rapporteerde en zelden klonk er onze zorg in door. Mijn vader had al die brieven bewaard, een heel pakket. Ik herlas ze en ik gebruikte ze als materiaal voor een tiental lange artikelen over ons leven op Boeroe.
Ook mijn uitgever kreeg ze onder ogen en stelde mij voor om ze uit te werken en wat uitgebreider en aangevuld in boekvorm te publiceren. Wat mij geen gek idee leek.
Maart 1938 ging ik met de kinderen terug, moest in Batavia waar ik bij mijn schoonmoeder logeerde bijna een maand op de boot naar de Molukken wachten. In die tijd ontmoette ik Du Perron. Hij legde het kontakt. Niet ik, dat zou ik nooit gedurfd hebben. Ik was maar een debutante en hij de schrijver van Het land van herkomst.
In het Bataviaanse Nieuwsblad had hij Duizend Eilanden besproken in de tijd toen ik in Holland zat. Wel had ik daar ter Braak's recensie gelezen en hun beider oordeel kwam tamelijk overeen. Zwakke constructie, te weinig psychologische intuïtie met als sterke punten zeer goede sfeerbeschrijving van milieu en landschap en een eigen helder taalgebruik. Ter Braak's kritiek was uitvoeriger en ging er dieper op in. Duizend Eilanden was geen roman maar een uitgedeide novelle waarvan ik het oorspronkelijke motief (de jeugdliefde) had laten vallen. Hij noemde de inzet van het boek (de niet gepubliceerde novelle) het beste deel. Die opmerking vooral maakte grote indruk op mij want dat kon hij niet weten, dat wist ik alleen.
Du Perron's recensie was korter en vol ironie. Hij waardeerde het meest het slothoofdstuk dat de reis van Carl en Ab naar de Molukken beschrijft. Daarin had ik mijn eigen vorm gevonden.
- Heeft die ontmoeting met Du Perron veel voor u betekend?
- Ze is het belangrijkste moment in mijn schrijversloopbaan geweest. Bij al de verschillen hadden we dit gemeen: voor hem en voor mij bestonden de grenslijnen tussen de verschillende rassen niet. Wij doorbraken de koloniale taboes. Wij trokken ons niet terug in de Europese enclave en dat is in een koloniale samenleving net zo erg als de Zonde tegen de Heilige Geest voor een gelovige.
Hij woonde in een bovenhuis; ik wist niet eens dat er in Batavia bovenhuizen bestonden. Er waren maar een paar op Molenvliet. Molenvliet is geen vliet maar een kanaal met aan beide kanten een drukke verkeersweg die de verbinding met de oude stad, het handelscentrum vormt. De Du Perrons ontvingen mij in een kale kamer met vier stoelen rond een tafeltje op een grijze kale tegelvloer waar Alain hun zoontje van twee jaar rondkroop. Beb, zijn vrouw, schonk thee en was voornamelijk als toehoorster aanwezig. Eddy en ik praatten. De sfeerloze onpersoonlijke kamer beklemde me. Het enig interessante was zijn twee meter hoge reis-boeken-kast die je dubbel dicht kon klappen als een koffer. Ze was gevuld tot de laatste centimeter met boeken allemaal herbonden in een zelfde kaft in een donkerbruine
| |
| |
kleur. Een beklemmend displaced persons-verblijf. Zo herinner ik mij die kamer.
Meestal zocht ik hem op in zijn werkkamer in het Landsarchief waar hij een klein baantje had met een gering salaris - belangrijk als vast maandelijks inkomen - en met veel tijd om aan zijn eigen historische studies te wijden. Dat was het milieu waarin hij thuishoorde. Daar heeft hij aan het Pak van Sjaalman gewerkt, aan zijn Indisch memorandum geschreven, de gegevens voor de muze van Jan Compagnie bij elkaar gezocht en de vele losse artikelen die hij in verschillende tijdschriften plaatste. Hij werkte hard, snel en zeer geconcentreerd en vond daarnaast tijd om met zijn vele vrienden te praten over zijn eigen werk en het hunne. De meesten waren hoge ambtenaren, Ritman de redacteur van het Bataviaans Nieuwsblad en ook enkele Indonesische intellectuelen. Ik was niet de enige schrijver die hij raad gaf en stimuleerde. Walraven, Rob Nieuwenhuis en Soarsis hebben er in hun werk van getuigd.
- Wat voor invloed heeft hij op uw werk gehad? Heeft u hem ook de artikelen waaruit ‘Het laatste huis van de wereld’ is ontstaan laten lezen?
- Hij heeft mij overtuigd dat in de tegenwoordige tijd schrijven alleen maar een modeverschijnsel was van de eerste periode van de Vrije Bladen, het blad van de twintigers dat in de dertiger jaren werd losgelaten. Maar zoals ik al vertelde, ik vertrok in 1929 en had de literaire ontwikkelingen in Holland niet meer gevolgd. De krantenartikelen heb ik hem laten lezen en hij gaf mij de raad ze te gebruiken om een vervolg op Duizend Eilanden te schrijven want ondanks de bezwaren
| |
| |
die hij had, was hij als ‘gewone lezer’ verlangend naar het relaas van de verdere wederwaardigheden van die twee personages.
Ik kon het dan laten aansluiten aan het laatste hoofdstuk dat hun reis naar de Molukken beschrijft. Hij vond dat ik daarin mijn eigen stijl had gevonden die hij opnieuw herkende in de krantenartikelen.
Ik herinnerde hem eraan dat hij in zijn recensie gespot had met de slotzin ‘Grond eigen grond waar een mens kan uitgroeien als een boom’ en waar hij toen naar de uitspraak van Multatuli had verwezen dat de roeping van de mensen was mens te zijn.
Ik voelde niets voor zijn idee van een vervolg en vroeg hem of hij soms nieuwsgierig was om te weten hoe die Ab en Carl daar in de Molukken bomen waren geworden. Daar hebben we toen om gelachen. Je kon goed met Eddy lachen, dat was één van zijn charmes.
- Bent u daar op Batavia al aan ‘Het laatste Huis van de Wereld’ begonnen?
- Nee, dat was niet het juiste klimaat. Terug op Boeroe bij mijn man en in mijn eigen huis begon ik eraan. Het was een zeer gelukkige tijd en ik werkte snel en intens en bijna moeiteloos. Ik heb nooit moeiteloos gewerkt, ervoor niet en erna niet. Altijd werd het schrijven en herschrijven en herschrijven, maar wat Het Laatste Huis betreft, ik werkte al aan de derde zij het zeer uitgebreide versie. De vorm lag al vast, het werd alleen maar uitwerken en aanvullen. Het gevoel intellectueel en literair droog te staan was verdwenen, ik schreef vanuit de volheid van het leven. Dat jaar had mij goed gedaan, geestelijk en lichamelijk. Ik was weggeweest en teruggekeerd en gelukkig weer terug te zijn, ‘want wiens leven licht is door de genade van het avontuur voelt een heimwee in de steden en de dicht bewoonde plaatsen en een lichte wrevel om het onglorieuze bestaan beveiligd en zonder risico's’.
- Men heeft u in verband met uw eerste boek verweten dat u te gewild literair schreef.
- Dat kan ik mij niet herinneren. De lagere goden juichten mee met Anthony Donker, maakten hoogstens aanmerkingen op de compositie. Daar was wel kritiek op. De kritiek van Du Perron en Ter Braak richtte zich voornamelijk op de Vrije Bladen-stijl en de geforceerde romanvorm. Beiden prezen Het laatste Huis van de Wereld. Du Perron als ‘een unicum in zijn soort’. Ter Braak stelde een sterke en echte lyrische begaafdheid vast en daarnaast een psychologische belangstelling ‘dat een ander accent krijgt omdat de mensen zowel als de dingen en gebeurtenissen bij haar door de sfeer van de natuur worden bepaald’. Hij noemt mij met veel citaten ‘een dichteres die toevallig het proza heeft gekozen’. Beiden wezen op het vermogen om in enkele woorden mensen en dingen zichtbaar te maken, ‘zonder vooropgezette bedoeling literatuur te maken’. Kortom, ik heb veel aan hun kritiek te danken, vooral hun kritiek op Duizend Eilanden waar ik veel van leerde. Een verteller ben ik gebleven, maar in mijn naoorlogse werk werd de lyriek wat teruggedrongen. Tegen de achtergrond van oorlog, gevangenschap en revolutie houdt de lyriek niet stand.
- Voor ‘Het laatste Huis van de Wereld’ hebt u als motto een citaat gebruikt uit ‘Max Havelaar’. Was het omdat u zich verbonden voelde met het engagement van de Max Havelaar?
- Multatuli was een 19de eeuwse Nederlander, die zich richtte tegen het cultuurstelsel en opkwam voor de Javaan. Ik leefde in een andere tijd en begon op Boeroe mij te identificeren met het Indonesische volk. Dat geeft een ander accent. Ik gebruikte het citaat uit de Max Havelaar omdat het in onze situatie paste. Toen wij op Boeroe kwamen waren er velen die mijn man uitnodigden om hen te bezoeken ‘want ik heb uw vader gekend’. Zo zeiden ze het letterlijk.
- U beschrijft de levensomstandigheden van de mensen maar u bent geen neutraal waarnemer en gaat soms ook te keer tegen de Nederlandse gezagsdragers.
- Ik was geen neutraal waarnemer, ik was een bewogen toeschouwer. Alleen wetenschappelijke waarnemers behoren neutraal te zijn. En te keer gaan tegen de Nederlandse gezaghebbers deed ik niet. Die mensen waren zowel Nederlanders als inlanders, Arabieren en Chinezen met goede en slechte eigenschappen als overal ter wereld. Aardige of onaangename mensen. Moordenaars, dieven en brandstichters, ik noem ze bij namen. Ik idealiseer het ‘volk’ niet. Het zijn mensen van vlees en bloed. Ze hebben stem en gestalte. Ik maak er geen Orpheus in de Dessa van, wat Augusta de Wit deed.
Op Boeroe kwamen wij tweemaal in conflict met Nederlandse gezaghebbers. Het eerste conflict was met een hoge bestuursambtenaar. Dat werd ons wel kwalijk genomen en in het bijschrift van het binnenlands bestuur werd ik als leugenaar ‘ontmaskerd’, maar ik kreeg de Europese ge- | |
| |
meenschap in zijn geheel niet tegen me, integendeel, velen die zelf conflicten met bestuursambtenaren hadden gehad, waardeerden het wel. Het betrof één zinnetje in het slothoofdstuk van Het laatste Huis van de Wereld: ‘Mijn man was zo onervaren een resident der Molukken op zijn woord te geloven’.
In Nederlands-Indië en waarschijnlijk ook in andere koloniën gold een ongeschreven wet. Als je als Europeaan ruzie hebt met andere Europeanen moet je de inlanders erbuiten houden. Doe je dat niet dan ben je ‘niet gezagsgetrouw, gevaarlijk, een rebel of een communist’. Die ongeschreven wet heb ik met het Hout van Bara overtreden. In tegenstelling tot Het laatste Huis van de Wereld is dat verhaal niet geheel autobiografisch. De persoonsnamen zijn veranderd en het eerste hoofdstuk dat het milieu schildert van Hayo Hillegens' ouderlijk huis was dat van Fernand de Willigen, mijn man. Maar de gebeurtenissen, een ruzie met een lagere bestuursambtenaar die uitloopt op een schietpartij en de dimensie krijgt van een gezagscrisis waarin het Nederlandse en het inheemse bestuur, de politie, de Chinese handelaren en een deel van de bevolking van het eiland dreigen betrokken te raken, zijn authentiek; evenals de sfeer van de vooroorlogse Molukken. In Edi, die argeloos geloofde in recht en gerechtigheid en haar frustraties niet kon accepteren, teken ik mijzelf en in Hayo die wel de dingen kon accepteren zoals ze waren, mijn kalme integere man.
Ik schreef Eddy de hele geschiedenis, die zich over enkele maanden uitstrekte. Hij vond dat ik er een boek over moest schrijven. Het hele verhaal dat begon met een burenruzie over eenden past prachtig in de Indische traditie. De kalkoenen van Multatuli, de karbouwen van Dubikar en nu mijn eendenruzie. Onze vijand werd overgeplaatst. Zijn opvolger was een kalme, een beetje saaie jongeman met een zeer levendige vrouw. Met dat stel konden wij het goed vinden; we waren in de luwte gekomen en ik maakte een concept voor het nieuwe boek. Nog voor ik aan het eerste hoofdstuk begonnen was, kregen we via die nieuwe bestuursambtenaar een officiële waarschuwing van de nieuwe resident van de Molukken (ambtenaren en militairen werden om de twee of drie jaar overgeplaatst). Ook die resident was een aardige man die mij, toen ik hem voor het eerst op Ambon ontmoet had, complimenteerde met mijn Duizend Eilanden, dat hij niet alleen voor zichzelf had gekocht, maar ook had aangeschaft voor de gewestelijke bibliotheek. Daarna pas was Het laatste Huis van de Wereld verschenen. Tot onze verbazing kregen wij nu te horen dat hij erover gedacht had om tegen mij een strafvervolging in te stellen in verband met de belediging van zijn voorganger. Hij had tenslotte besloten daar niet toe over te gaan maar liet mij wel waarschuwen dat als ik een boek schreef, waar beschuldigingen tegen ambtenaren in werden geuit, die ik niet kon bewijzen, er een strafvervolging zou worden ingesteld. Dat is de reden waarom Het hout van Bara niet een duidelijk vervolg op Het laatste Huis van de Wereld werd in kroniekvorm, maar een half-autobiografisch verhaal, zich afspelend op een niet bestaand eiland en met gefingeerde namen. Het grootste gedeelte van het boek heb ik in Japanse krijgsgevangenschap geschreven. Het verscheen pas in 1948. Het was een slecht moment. Nederland en Indonesië waren in een koloniale oorlog geraakt en
daardoor werd Het hout van Bara in de politieke sfeer getrokken, beoordeeld en veroordeeld. Niet literair maar op de inhoud. Ik had niet de minste politieke bedoelingen. Het was een ordinaire ruzie met mijn buurvrouw die toevallig de vrouw van de gezaghebber van Boeroe was. Niet ik, maar haar man betrok de bevolking van Boeroe erbij door hen te verbieden bij ons te werken en de handelaren om met ons zaken te doen ‘omdat wij vijanden van het Nederlands bestuur waren’.
- Hoe was het mogelijk dat u in de Japanse kampen heeft kunnen schrijven?
- Ik zat met mijn twee zoontjes in Kamp Kareès. Mijn man werkte als krijgsgevangene aan de Birma-Thailand spoorweg. Kareès was de eerste jaren vrij redelijk. In de loop van 1944 verminderde het eten, eind 44 werd een groep waar ik toebehoorde naar Buitenzorg overgebracht, daar leden we honger en toen we drie maanden later werden verplaatst naar een kamp in de buurt van Batavia namen ziekte, vuil en ongedierte en vooral de honger toe. Daar heb ik niet meer kunnen schrijven.
Belangrijk voor je overlevingskans was niet alleen je lichamelijke maar ook je geestelijke sterkte en of je je lot kon accepteren. Ik heb vrouwen ontmoet die niet konden aanvaarden onderworpen te zijn aan een gekleurd volk. In de kampmemoires die vlak na de oorlog werden gepubliceerd komen titels voor onder de Gele Terreur en uitdrukkingen als gele apen en scheefogigen en dergelijke van rassiale minachting. Vele kampgeschriften ook de latere zijn doordrenkt van zelfmedelijden.
| |
| |
Tijdens mijn hele kamptijd heb ik mij gerealiseerd dat ik niet de enige was die dit lot onderging. Dat in heel Europa en Azië gemoord werd, dat men pijn, honger en gevangenschap onderging. Miljoenen mensen waren erbij betrokken. Ik hield ze voor, die jammerden om wat ze aan aardse schat en haven hadden verloren, dat als ze alleen maar het naakte lijf zouden kunnen redden, we ons tot de bevoorrechten van onze generatie moesten rekenen. Dat viel niet in goede aarde.
- Dat moeten zware jaren voor u zijn geweest.
- Het waren zware jaren voor allen maar ik denk er niet met bitterheid aan terug. Ik heb er veel geleerd. Ik ben er volwassen geworden, ik ben er geestelijk gegroeid. Tot nog toe had ik mij alleen met mijzelf beziggehouden. In het kamp heb ik geleerd mensen te bekijken, ontworteld en displaced. Een samenleving van gevangenen is altijd een samenleving in ontbinding maar ook een boeiende samenleving voor een schrijver met weinig mensenkennis. Zo was het verrassend te zien hoe soms luxe vrouwtjes zich tot persoonlijkheden ontwikkelden waar je respect voor kreeg en mensen van wie je wat verwacht had zag verschrompelen tot zielige kleine egoïsten. Velen beschouwen de jaren in het kamp als verloren jaren van hun leven, maar ik zie ze als een periode waarin ik mijzelf en anderen beter heb leren kennen.
- Hebben de jaren in het kamp invloed op uw werk gehad?
- Niet dadelijk. De jaren tussen 45 en was een verwarde en emotioneel zeer geladen tijd waarin ik niet tot scheppend werk kwam. Wel schreef ik artikelen voor de progressieve Nederlandse pers. Ook na de souvereiniteitsoverdracht tussen 1950 en 1956 schreef ik slechts twee novellen die werden gepubliceerd in Oriëntatie, een Nederlandstalig, literair tijdschrift dat in die periode in Djakarta verscheen.
Verhaal van een toeschouwer is het belangrijkste. Hiermee zet zich een nieuwe periode in mijn werk dat daardoor zeer verschilt van wat ik vóór de oorlog schreef. Het is minder lyrisch, alleen nog maar hier en daar in de natuurbeschrijvingen. In de drie romans die geen romans zijn ben ik zelf de hoofdpersoon, in de vermomming van Ab Daalders, onder mijn eigen naam of onder de schuilnaam van Eli. In Verhaal van een toeschouwer ben ik ook aanwezig in de vermomming van een man. Naar het voorbeeld van Conrad werk ik met een ‘narrator’, de verteller die het verhaal doet van wat hij zag en hoorde min of meer als toeschouwer, niet meer in het centrum maar in de periferie. De centrale figuur is Hermans, die veel op mijn man lijkt. De gebeurtenissen die in krijgsgevangenschap aan de dodenspoorlijn plaatsvinden, heeft hij zo meegemaakt. Hij heeft er ook in zijn gezicht het litteken aan overgehouden, dat nu al bijna vergroeid is, zoals alle dingen van toen beginnen te vergroeien. Tjarli Robinson vertelde mij over de dodelijke haat tussen de twee neven Lokman - die in werkelijkheid broers waren - maar soms is de werkelijkheid te verschrikkelijk om geloofwaardig te zijn. Van Sjahrir is het verhaal van zijn eigen en Hatta's ervaringen de capitulatie-overdracht aan Japan. Lijfelijk kom ik er dit maal niet in voor maar het is wel geschreven vanuit de problematiek die ik in die tijd te verwerken had. De oorlog, het kleine stukje wat wij er zelf van meemaakten, de publikaties van na de oorlog in het bijzonder over wat er met de joden was gebeurd, hadden mij zeer geschokt maar die gruwelen werden door vreemden bedreven. De Duitsers en Japanners die onze vijanden waren. Je had er zelf geen schuld aan. Onmiddellijk en rechtstreeks waren er de naoorlogse wreedheden die door Hollanders en Indonesiërs werden bedreven, geen vreemden en vijanden, maar door mensen die je goed kende, min of meer je eigen verwanten. Twee
andere lange verhalen, Full of Sound and Fury en De laatste Waardigheid zijn volgens dit zelfde patroon ontstaan. In die tijd schreef ik reisreportages voor de Indonesische Raja, een anti-Soekarno krant, waarvan de hoofdredacteur Loebis jarenlang gevangen zat. Die reizen hebben mij veel materiaal verschaft. Ik ontmoette mensen die door oorlog en revolutie zwaar psychisch waren verminkt, die vertellen moesten om zich te kunnen herstellen en mij hun verhaal toevertrouwden. Zij zijn de hoofdpersonen en ik geef ze weer zoals zij zichzelf aan mij openbaarden. De Jager met zijn Schietgeweer valt ook nog onder die categorie, maar ik ben er zelf als persoonlijkheid iets meer in aanwezig en hetzelfde geldt voor Avontuur als Vakantie. Ze verschenen in 60 en 62 in twee bundeltjes, Gerucht en Geweld en De Wilde Groene Geur, dat ook mijn drie schrijftafelverhalen bevat. All our Yesterdays werd er ook in opgenomen. Het is een autobiografisch verhaal, maar in de derde persoon geschreven. Huize Sonja en Ngawang vormen tezamen het bundeltje De eigen Wereld en die Andere. Zij spelen zich beiden af rondom het West-Javase stadje Soekaboemnen in dezelfde tijd, die van de Japanse lan- | |
| |
dingen op Java. Het zijn verhalen die bijna een kruisstelling vormen. Etta de heldin uit het eerste verhaal is een Hollandse, getrouwd met iemand van Banda. De bevolking daar is van gemengd bloed, levend in een Tempo Doeloe stijl met hechte familiebanden. Etta tracht haar man uit dat milieu los te maken. Als haar dat is gelukt en ze vlak voor het uitbreken van de Pacific oorlog op Java wonen wordt haar op schokkende wijze bewust dat haar beide kinderen die andere wereld, die van Banda, toebehoren, waarin zij een vreemdeling is gebleven.
In het tweede verhaal vlucht een Indo-Europees meisje Erni, getrouwd met een Hollander, na het vertrek van haar man, terug naar haar Javaanse moeder. Tijdens de Japanse bezetting groeit ze in tegenstelling tot haar zusje, die zich krampachtig als Europese tracht te handhaven, terug naar de wereld van haar Javaanse moeder. Beide verhalen spelen zich af tegen de achtergrond van het oorlogsgeweld en de ineenstorting van de Europese samenleving. In beide verhalen zijn veel persoonlijke ervaringen verwerkt. Ze zijn echter te veel gechargeerd om autobiografisch genoemd te worden alhoewel het detail hier en daar wel aanwezig is. In het bijzonder in Huize Sonja.
- In Indië wordt veel verteld. Hebben die verhalen invloed op uw werk gehad?
- Ze vormen een belangrijk deel van mijn werk. De verhalen van mijn man over zijn jeugd en over zijn eerste ervaringen als planter en de verhalen die zijn collega's aan ons deden. Dan was er de maandelijkse KPM boot waar we vaste gasten waren van de kapitein en de verhalen te horen kregen van zijn passagiers. Mensen van al die duizend eilanden van de Molukken waar die boot eens in de maand kwam en tenslotte waren er nog de verhalen die we van de bevolking van Boeroe hoorden, de Chinezen, onze ketelstokers, onze prauwvaarders. Die zijn vooral verwerkt in Het laatste Huis van de Wereld en in Journaal van een prauwreis.
- Maar hebben die verhalen invloed op uw stijl gehad?
- Nee, niet direct zoals b.v. op Maria Dermoût. Zij vertelde verhalen van haar naaister helemaal in de stijl waarin Ambonezen vertellen. Je kunt ze bijna horen praten. Zelfs de zinsbouw is geen Hollandse zinsbouw maar dat was bij mij niet het geval.
- ‘Een broer in Brazilië’ hebt u eens een afrekening met uw kindertijd genoemd.
- Ja, de vriend en vijand van mijn jeugd luidt de ondertitel. We scheelden maar anderhalf jaar. Ons zusje was vijf jaar jonger en zij stond erbuiten. Wij waren zeer aan elkaar verwant en zeer jaloers op elkaar. We vormden een entente cordiale van twee hevige rivalen. Van niemand heb ik in mijn jeugd zo gehouden en ook niemand zo gehaat. Hij ging naar Brazilië en ik zag hem in meer dan twintig jaar niet. Toen ik hem terug zag, ik geloof dat dat in begin 60 was, vroeg hij ons te logeren en hebben wij vijf maanden bij hem gewoond en met hem door Brazilië en Paraguay gereisd. Zoals bij alle auteurs die over hun familie hebben geschreven, kwam er een daverende familieruzie uit voort. Couperus die het autobiografisch element sterk verhult, heeft er ook moeilijkheden mee gehad. Du Perron had een tante, een oude dame van 67 jaar, die woonde in een huis vol herinneringen en portretten. Die stonden allemaal op kleine tafeltjes in ouderwetse lijstjes, stijl opoe, merendeels portretten van Eddy als kind. Ze reikte ze mij één voor één toe om te bekijken en zei: ‘Ach wat was het toch een lieve jongen. Maar dat hij zo over de familie heeft kunnen schrijven’!
- In 1983 publiceerde u het boek ‘Reis naar het vaderland in de verte’, het verslag van een reis naar Indonesië, die u toen hebt gemaakt. Was het weerzien met Indonesië na al die jaren geen ontgoocheling?
- Het weerzien met Indonesië niet, wel het weerzien met Boeroe. We waren er elf jaar eerder geweest, het huis was er niet meer, in 1944 al weggebombardeerd, dat wisten we al. Maar de tuin van anderhalve hectare met allerlei vruchtbomen, broodvruchten, papaya's, citroenstruiken en twintig enorme mangabomen van verschillende soorten was nog geheel ongeschonden. Een tuin is belangrijker dan een huis, een huis kun je weer opnieuw bouwen. Maar bomen moeten groeien en mangabomen hebben daarvoor twintig jaar nodig, ook in de tropen. Ze gaven schaduw en daarmee sfeer aan ons erf. In hun takken waren orchideeën opgehangen, zeldzame orchideeën, weggehaald van Bara, toen we daar hout kapten, dat rampzalige hout van Bara. Nu was dat alles er niet meer. Ze waren gekapt om huizen te bouwen. Alles op Namlea was anders, moderner, stedelijk bijna, een busterminal, een coffeeshop, een beautysalon en een overdekte moderne markt net als op Java. Er was veel meer welvaart dan vroeger en daarmee was alles veranderd, geen prauwen maar speedboten met 40 PK Johnson buitenboordmotor. We waren blij dat het Boeroe
| |
| |
goed ging met de hoge kajoepoetiholie prijzen, en te gelijk was er het verdriet om het oude wat niet meer bestond. Dat gaf een gevoel van schuld. Misschien ook zagen we dat zo omdat we moe waren, zo moe, hele oude moede mensen.
Wie leeft, moet intens leven in vreugde en verdriet, in voor- en tegenspoed, in ziekte en ouderdom maar dan wel zonder roekeloosheid tot aan de grens van zijn vermogens. Die grens hadden we overschreden toen we onbekommerd op weg waren gegaan, naar Boeroe. Stom, heel stom.
- Gaat u nog een verhalenbundel publiceren?
- Ja, ik heb nog enkele korte verhalen in portefeuille en een aantal verhalen die los in tijdschriften gepubliceerd zijn geweest en niet gebundeld. Die wil ik bij elkaar zoeken, misschien nog een paar dingen veranderen en dat wat niet genoeg niveau heeft, verbrand ik. Want mij zal niet overkomen wat Maria Dermoût overkwam. Haar nagelaten werk, allerlei restjes van twee of drie bladzijden niet voltooide verhalen met enkele lange, wel voltooide verhalen waaronder hele goede.
|
|