ziekte bouwt een langzaam bed
om het gebeente, mateloos
maakt zich van hem meester.
Die beter weet, ziet hoe in de tuin
door bloed en blad de distel bloeit.
In het beste geval lopen metaforen en alliteraties gelijk.
Zo horen metaforisch samen: rozen, doornen, boort, bloei, tuin, bald, distel, bloeit enerzijds, en dood, geboorte, ziekte, bed, gebeente, moeheid, bloed anderzijds. De verbinding van die elementen levert bijna ‘natuurlijkerwijze’ alliteraties en assonanties op. Dat is echter niet altijd het geval. De metaforiek wordt soms door de alliteratie bepaald, wat op het semantische vlak tot bizarre verbindingen kan leiden, zoals in dit gedicht uit Van het wolkje af:
én, heliograaf in hoe je seint
de zonnezijde van je zijden vel,
zonder welk het ik verwelkt
dat naar zijn zondag zoekt
in de zoögene zone van het Zelf.
De woorden worden op basis van de beginklank gegenereerd, waardoor de betekenis van de op elkaar gestapelde metaforen ontspoort, getuige met name de laatste twee regels van het citaat.
Er bestaat zoiets als rijmdwang, met alliteraties dreigt hetzelfde gevaar.
Algemener nog kan men zeggen dat dergelijke ontsporingen het resultaat zijn van een wat simplistische opvatting over taalgebruik in de poëzie. Het is beslist al te ongenuanceerd te beuren, zoals Speliers dat doet, dat ‘de lyriciteit toeneemt naarmate hij (=de dichter) zich verder van de natuurlijke taal verwijdert’.
‘Hoe meer afwijkende syntactische, semantische en fonologische patronen wij herkennen, des te meer zin het heeft over lyriek en dus over poëzie te praten’ (uit: Met Verpauperde Pen, Manteau, 1985).
Het is ongetwijfeld juist dat poëzie een spanningsveld creëert tussen ‘natuurlijk’ taalgebruik en poëtisch, d.w.z. afwijkend, taalgebruik. Niet de grootorde van die afwijking is echter belangrijk, wel de opgeroepen spanning. Wordt de kloof te groot dan zakt het spanningsveld als een mislukte soufflé in elkaar en valt de lyriciteit als een baksteen. Poëzie ontstaat dank zij de natuurlijke taal, zoals de zwam op de boom, niet in de absolute afwijzing van die taal.
Horribile dictu biedt een rijke en vaak ontroerende uitwerking van het thema van de dood, dat ook al nadrukkelijk aanwezig was in Dreyfus in het dorp. De zelfde syntactische en fonologische transformaties bepalen ook hier de structuur. Er is nochtans een (enigszins) nieuw element: het intertekstuele. Tal van versregels en tal van beelden zijn (quasi) letterlijke citaten. De meeste komen uit de Nederlandse vertaling van Ulysses van J. Joyce (door J. Vandenbergh). Dat heeft niet rechtstreeks gevolgen voor de lectuur en de lezer. De ontleningen zijn niet als citaten opgenomen, zij vormen een integraal deel van elk gedicht. Hun functie ligt op het generatieve vlak: zij hebben een rol gespeeld in de ontstaansgeschiedenis van de poëzie.
Nog uitgesprokener is de invloed van de intertekstualiteit op De mens van Paracelsus, via het werk van Michel Foucault, Les mots et les choses. Meer dan een arsenaal van losse beelden en poëtische woordcombinaties, is Foucaults boek een denkraam waarbinnen en waartegen het poëtische en denkavontuur van deze bundel zich afspeelt. Inhoudelijk en in de structuur zelf is De mens van Paracelsus een filosofisch geïnspireerde ars poëtica geworden. Het is één van Speliers' belangwekkendste bundels, waarvan ik hier, helaas, slechts één aspect kort kan belichten. De lezer krijgt niet alleen het afgewerkte produkt te zien, maar op de linkerbladzijde ook telkens het ‘kladwerk’ met doorhalingen, verwijzingen, aantekeningen, titel soms, datering, etc. Zo kan hij het creatieve proces lezenderwijs reconstrueren. Het creatieve élan en de intellectuele herwerking en structurering vormen de polen waartussen de lezer kan reizen, waaruit hij kan selecteren en waarmee hij kan combineren. Op het thematische vlak worden deels in het voetspoor van Foucault, deels in het denkspoor van Popper banden gesmeed tussen wetenschap, geschiedenis en de persoonlijke poëtische wereld van de dichter. Zo ontstaat een multi-dimensioneel kader, waarin de werkelijkheid wordt opgenomen en getranscendeerd in de woordgeworden reflectie.
In geen andere bundel heeft het intertekstuele zo'n impact op de opbouw als in De mens van Paracelsus, met uitzondering echter van Een bruggehoofd. Daar is niet de ontleende gedachte of het geleende beeld in de poëzie opgenomen, maar doet de dichter voor de structurering een beroep op een klassieker middel: de mythologie. Aangezien de mythe in de eerste plaats verhaal is, is dit de meest epische bundel geworden. De vorm van een groot aantal gedichten is schijnbaar al even klassiek: het sonnet. Toch treffen we hier al de typische syntactische vervormingen aan: de inversie van de woordvolgorde en de dominante functie van het deelwoord