Leo Pleysier
Dankwoord voor de Arkprijs
Een idée fixe van me, nog van toen ik op mijn zestiende het besluit had genomen om van schrijven zo ongeveer het hoofddoel van mijn verdere leven te maken, bestond hierin dat ik dit schrijven als per definitie verbonden zag met een zolderkamertje of mansarde die ik betrekken zou in Parijs, in Antwerpen of in Gent. Maar bij voorkeur nog in Parijs, dacht ik dan. En daar zou ik, hoog boven de begane grond, mijn dagen en mijn papiervellen vullen. Soms zou ik dan wel eens mijn pen neerleggen, dacht ik dan, om door het dakraampje naar de voorbijjagende wolken te kijken of om te volgen hoe de regen neerkletst op de daken en torenspitsen die ik van daaruit te zien zou krijgen. Dat was de tijd namelijk dat ik ademloos had zitten kijken naar een film van de Duitser Rolf Thiele met in de hoofdrol Jean-Claude Brialy die het personage speelde van de jonge op zolderkamers en mansardes verblijvende dichter Tonio Kröger. Dat was ook de tijd dat ik net de eerste bladzijden had gelezen van Rilkes Malte Laurids Brigge. Wat bleef er mij eigenlijk nog anders over, dacht ik ‘dan dat ook ik, vijf trappen hoog, zou moeten gaan schrijven, dag en nacht’. En ook voor mij ‘zou het daar dan wel mee eindigen’, dacht ik.
Maar je leert wel bij natuurlijk. Alhoewel, niet eerder dan tien jaar later en na eerst eens goed op mijn gezicht te zijn gevallen. Niet eerder dan nadat mijn Rilkeaans geïnspireerde proza eerst ook nog eens bekroond was met een debutantenprijs, annex uitgave in boekvorm. Let wel, allerminst de behoefte mij nu smalend uit te laten over dat alles. Zeker niet. Ik stel er prijs op ook dat literaire verleden tot het mijne te blijven rekenen. De dreun op het hoofd die mij toen verkocht werd had dan ook niets te maken met het soort respons die er kwam op die eerste geschriften, alles echter met de vaststelling dat ik erin geslaagd was mezelf zowat het maatschappelijk luchtledige in te schrijven. En iets later, toen ik weer enigszins terug bij mijn positieven was gekomen, ineens ook de vaststelling dat het hol waarin ik me verschanst hield - goesting of geen goesting - deel uitmaakte van een landschap waarin mijn nest tenslotte ook maar een stulpje was. Niet zo direct het uitzicht van een beschermde werkplaats, dat landschap, zo merkte