| |
| |
| |
Lionel Deflo
Het prozawerk van Willy Spillebeen: schrijven tegen de dood (2)
Hierbij het vervolg van de studie die Lionel Deflo aan het proza van Willy Spillebeen wijdde. Wegens technische omstandigheden kon dit gedeelte niet in het mei-juninummer opgenomen worden, waarvoor onze verontschuldigingen aan de lezers, die geen verwijzing vonden.
In ‘mijn verhaal’ vertelt de hoofdfiguur nu het relaas van de komplexe gebeurtenissen die naar de ontknoping zullen leiden. Weer voert het verhaal de lezer naar het verleden: de kollegejaren, studententijd en legerdienst van Jaak Tantasis. Er is eerst de relatie met Marina, die van Jaak een kind verwacht, maar later met Hanske zal trouwen. Er is de kortstondige periode van beroezende liefde met het moffenliefje Suzy, wat de aanleiding vormt tot een konflikt met de vader en Jaaks afscheid van de geboortestreek. Na de breuk met de sirene Suzy knakt Jaak Tantasis mentaal door.
Het ‘verhaal van Ray’ ontwart uiteindelijk het komplexe kluwen van jaloersheid, verzet, opstand, laagheid én menselijke grootheid. Ray duikt onder in het maquis en poogt door sabotagedaden de aanleg van het militair domein te verhinderen. Door verraad van het jaloerse Hanske, die niet weet dat Marina's doodgeboren kind van Jaak was en niet van Ray, wordt Ray als een vos uit zijn hol gerookt en doodgeschoten. Hanske, door wroeging gekweld, begeeft zich aan de drank en zal in een ultieme daad van schuldige zelfvernietiging een einde aan zijn leven stellen door het munitiedepot op te blazen. Zo wordt het althans door Jaak en Marina aanvaard.
De schrijnende epiloog evoceert ten slotte de dood van vader die, onteigend en verdreven uit zijn streek, in een clean maar onmenselijkziekenhuis van de stad sterft. Jaak Tantasis stemt niet in, maar aanvaardt. Hij heeft leren leven met de gebeurtenissen, met de voorbijvliedende tijd, met de vele doden die zijn levensboek bevolken...
Zoals uit de uitvoerige synopsis blijkt, is dit ‘raamverhaal’ een komplex kluwen waar de draden (de ‘verhalen’) in elkaar verstrengeld liggen tot zij in het voorlaatste verhaal door de auteur ontknoopt worden. Hoofd- | |
| |
personage is evenwel het stukje Westvlaamse grond, het landschap-met-de-keiheuvel, een mikrokosmos waarop de wereldgeschiedenis even haar stempel heeft gedrukt (twee wereldoorlogen, twee bezettingen, twee herstelperioden en de ultieme verloedering van het landschap door de aanleg van een militair domein). Een kleine plek als blauwdruk van het wereldgebeuren. Maar het landschap, omwoeld en aangevreten, overleeft; er blijft de hoop op een nieuwe bestemming. Het overleeft, net als het hoofdpersonage en de vier vrouwen die zijn levensgang mede hebben bepaald, moeder, Marina, Suzy en Saskia. Het landschap als oermoeder die leven draagt en baart...
Naast de geschiedenis van het landschap en het episch verhaal van zijn bewoners expliciteert de roman ook het individuele genezingsproces dat de ik-figuur doormaakt. De roman inkorporeert aldus een epische, maar ook therapeutisch-psychologische komponent. Doorheen de loop der gebeurtenissen overwint de ik-figuur zijn onverteerd schuldkomplex en zijn onvrij makende hypochondrie. In die zin ligt de roman in de verlenglijn van de analytische zelfexploratie en het individuatieproces uit ‘Steen des aanstoots’ en pleit ook hier de ik-verteller zich vrij.
Naast andere motieven uit het eerdere werk van Willy Spillebeen primeert hier toch de revolte tegen het door de mens belagen en aantasten van het oerelement; het ekologisch protest tegen het door de machthebbers (leger, grootkapitaal en industrie) gemuteerde en gemutileerde landschap. Spillebeens boek is doordrenkt van maatschappijkritiek, o.m. tegen het leger, als symbool van vernietiging en onderdrukking, en tegen het klerikalisme dat vooral de plattelandsmens uit het ‘arme Vlaanderen’ eeuwen monddood en verknecht hield. Spillebeen toont die mens in zijn miserabilisme, kleinheid en onderdanigheid (Achiel, Hanske), maar ook in zijn geestelijke grootheid van verweer tegen de duistere machten der vernietiging (Cel, Maurice, Ray). Ook de vaderfiguur is een symbool van mentale weerbaarheid, maar eens hij uit zijn oerelement, zijn streek, verdreven wordt, sterft hij. De laatste dode uit ‘een dodenboek’, zoals de ondertitel van de roman luidt. En hier raken we aan nóg een ander niveau waarop het boek is gestruktureerd.
Zoals Spillebeens vorige romans (en poëzie) staat ook ‘De vossejacht’ zwaar van symbolische meerdimensies: de vossejacht uit de proloog is al een allegorische voorafspiegeling van de gebeurtenissen, waarin de mensen als vossen worden opgejaagd, wat trouwens tot het paroxysme wordt gevoerd in de mensenjacht op Ray. Voorts is er, onder meer, de steeds weerkerende symbolische obsessie van de ‘muren’, die het militaire domein omwallen, maar ook het verleden van de ik-verteller afgrendelen, tot die uiteindelijk omvergehaald worden en simultaan, op een intermenselijk en psychologisch vlak, ook het kollektieve verleden van zijn mysteries ontmantelen.
Hierdoor, maar allicht meer nog in
| |
| |
de slotverhalen waar de draden ontward en aaneengeknoopt worden, ontkomt de roman niet aan enige te nadrukkelijke geprogrammeerdheid, terwijl ook het introspektieve ‘gemier’ van de ik-verteller enigermate afbreuk doet aan de epische spankracht van het boek. Maar dit wordt ruimschoots goedgemaakt door de knappe verteltechnieken die Spillebeen vakkundig hanteert, zoals het anticiperen, het suggereren maar achterhouden van gebeurtenissen, de retardatie, het afbreken van een verhaal, het manipuleren van de tijd, het ‘switchen’ van verleden naar heden en vice versa, de echo- en spiegeleffekten, én het stilistische en taalkreatieve vermogen van de auteur dat zich manifesteert in uitgebalanceerde volzinnen vol prachtige beelden, metaforen en lyrische taalassociaties. Vooral de landschapsbeschrijvingen uit het eerste deel zijn meesterstukjes van sfeerschepping en evokatieve kracht. Voor velen is De vossejacht onmiskenbaar Willy Spillebeens beste roman.
De thematiek van kollektieve destruktie werkt Willy Spillebeen grootschalig uit in zijn lijvige roman ‘Herinneringen aan de toekomst’ (1979), zoals gezegd een epische blow-up van de episode 1914-1918 (‘Het verhaal van Achiel’) uit ‘De vossejacht’. Het boek volgt in zijn opbouw een cirkelstruktuur: het vangt aan met ‘Grootvader zei’ en eindigt 296 blz. verder met ‘zei grootvader’ (een procédé dat William Faulkner al toepaste in zijn verhaal ‘De rovers’). In tegenstelling tot wat de titel kan laten vermoeden, is deze roman een groots opgezette kroniek van een Westvlaams dorp middenin het frontgebied, tijdens de eerste wereldoorlog. Deze kroniek wordt geëvoceerd door de verhalen van een groot aantal dorpsbewoners, episch verdicht via de vertellende grootvader die het zestig jaar geleden allemaal heeft meegemaakt en nu het relaas doet aan zijn kleinzoon. Ook deze omvangrijke verhaalstof heeft Spillebeen op een merkwaardige wijze ‘gearrangeerd’ in een vierdelige, symbolische romanstruktuur (proloog + drie grote delen).
Het individuele lotsverhaal van de grootvader wordt vrijwel voortdurend doorsneden door andere verhalen van andere kleine lieden, verstrengeld in de dodelijke vallen door politieke machthebbers en industriepotentaten opgezet, en meegesleurd in de maalstroom van dood en verschrikking. Zoveel verhalen die, via de epische verdichting, uitgroeien tot een gruwelijk totaalbeeld van kollektieve destruktie, een fresko van bloed en geweld. Grootvader vertelt zijn herinneringen, maar het zijn profetieën van wat de wereld te wachten staat: wereldoorlog twee, Korea, Indochina, Vietnam, Cambodja, Libanon, El Salvador enz., enz., herinneringen aan de toekomst...
De kroniek wordt verhaald in de kruidige spreektaal van een episch volksverteller, al loopt dit taalgebruik de auteur wel eens uit de hand: de mengeling van Westvlaams taaleigen met Hollands idioom sorteert soms bepaalde ‘anachronistische’ effekten. Het boek boeit er evenwel niet minder om, vooral omdat Spillebeen
| |
| |
de epische O.V.T. afwisselt met fragmenten in het historische presens, waardoor de gebeurtenissen aan levensechtheid en evokatorische kracht winnen. Eens te meer demonstreert Spillebeen hier uitzonderlijke staaltjes van epische beschrijvingskunst (de proloog, de dood van vader en het paard Bruintje, de hallucinante treinrit na de evakuatie van het dorp).
Een zowel strukturele als thematische uitvergroting van de novellentriptiek ‘Drie x drempelvrees’ brengt Spillebeen in ‘Het goede doel van het geweld’ (1980). Eens te meer heeft hij zijn stof verhaaltechnisch ‘gearrangeerd’ in een opmerkelijke struktuur. Setting van het gebeuren is een industriestadje bij de Franse grens, bevloeid door een rivier (de insider heeft geen moeite om hier Menen te herkennen, woonplaats van de auteur). Binnen het tijdsverloop van één drukkend, onweerszwanger vrijdagetmaal aan het eind van juni ontwikkelt zich, chronologisch-lineair, de dagindeling van drie verschillende hoofdpersonages. Het verhaalgebeuren wordt evenwel in alternerende hoofdstukken verteld vanuit een perspektiefstruktuur, d.w.z. vanuit de wisselende optiek van de drie hij-personages. Die kompositie zit dan als geheel omsloten binnen de tangstruktuur van een kaderverhaal, waarmee de roman opent en eindigt. Die ingenieuze opbouw en ontwikkeling van de verhaalstof is trouwens niet zomaar een goedberedeneerde vondst, maar verleent aan de roman de dimensie van een eigentijdse ‘parabel’ (ondertitel van het boek). Ook in de keuze van de hoofdfiguren heeft Spillebeen dit parabelkarakter nagestreefd: zij representeren in hun typologie zowat een dwarsdoorsnede van onze maatschappij.
Er is de typische Spillebeenfiguur Hendrik Mensaert (!), een leraar van middelbare leeftijd, problemenmens, twijfelaar, hypochonder en Grübler, vervuld van levenswalg, die vastgeklampt zit aan zijn verleden van jeugd en zomer (cfr. ‘Steen des aanstoots’, ‘De vossejacht’). Hugo Leman, de tweede figuur, is een achttienjarige leerling uit een ontwricht gezin, die door het autoritaire optreden van een leraar de school verlaat (cfr. Wim Persoons uit ‘De sfinks op de belt’). Hij vindt werk bij een betonaanmaakbedrijf. Het derde hoofdpersonage, Lieven Caspeele, een knappe dertiger, Spaans type, is chauffeur bij dit bedrijf. Van nature introvert en terughoudend komt hij moeilijk tot sociaal kontakt. Door de insinuaties van enkele werkmakkers en het vlinderig gedrag van zijn poppevrouwtje Sonja, bediende in hetzelfde bedrijf, groeit zijn verdenking, dat zij hem bedriegt met een kantoorkollega, uit tot een ware obsessie.
Het dramatisch dagverloop van deze drie, met een akute existentiële problematiek gekonfronteerde mensen, waardoor zij allen in een uitzichtloze krisissituatie terechtkomen, staat evenwel niet los van elkaar. Hun lotsverbondenheid blijkt in de eerste plaats uit de kompositie van de roman. Voortdurend grijpen de drie levens-episoden op elkaar in, haken zij als puzzelelementen ineen. Spillebeen heeft de 24 hoofdstukken, telkens
| |
| |
vanuit een alternerend gezichtspunt (volgens de symbolische getallen 7 × 3, tevens de uren van het etmaal), schakelgewijs opgebouwd in een kettingstruktuur, waarbij de ene schakel in de andere grijpt, zodat de slotzin van elk hoofdstuk de beginzin anticipeert van het volgende. Dit overvloeien van de ene sekwens in een gelijkaardige sferische en psychologische, maar situationeel verschillende sekwens, is een procédé dat in de film vaak wordt toegepast. Door deze biezonder handig aangewende overvloeiingstechniek, vol spiegeleffekten, beschrijft de auteur niet alleen de evolutie van drie afzonderlijke ‘cases’, maar laat hij het werk uitgroeien tot een blauwdruk van een gewelddadige maatschappij, die van ons allen, in bepaalde omstandigheden, potentiële zelfmoordenaars maakt.
Deze dimensie van de roman, die Spillebeen een parabel noemt, een zinnebeeldig verhaal dat een bepaalde ethiek aanschouwelijk wil maken, weerspiegelt zich, zoals gezegd, ook in de ‘keuze’ van de personages. Zij behoren tot drie verschillende generaties, tot drie verschillende sociale kategorieën, het zijn drie gedifferentieerde psychologische types met drie verschillende verwachtingspatronen t.o.v. het leven. De leraar zit klemvast aan het verleden, de scholier wil hic et nunc de bezitter worden van een zware motor (symbool van de vrijmakende beroezing), terwijl de chauffeur de burgerlijke droom koestert van een toekomstig huis in een residentiële wijk. Geslingerd tussen schuldgevoel en onschuld, zijn zij echter alle drie weerloos tegenover het strukturele geweld in deze maatschappij, wat hen fataal tot potentiële zelfmoordenaars maakt. Merkwaardigerwijs ligt aan de basis van hun krisissituatie telkens een vrouwenfiguur: de moeder van de leraar, de moeder van de jongen en de vrouw van de chauffeur (die in drie hoofdstukken aan het woord komen). Dit in tegenstelling tot ‘De vossejacht’, waarin uiteindelijk alleen de vrouwen de weerbare personages bleken.
Hun lotsverbondenheid blijkt tenslotte ook uit de evolutie naar een akute konfrontatie met het geweld, wat Spillebeen sarkastisch samenbalt in de titel ‘Het goede doel van het geweld’: het autoritaire en repressieve geweld dat ingebouwd zit in het hele maatschappelijke systeem, dat hierdoor zichzelf bestendigt en overleeft, maar het individu ten gronde richt. Voor het individu dat tegenover dit machtsapparaat weerloos staat, blijft in de optiek van de auteur alleen de ultieme verzetsdaad van de zelfdestruktie over.
De soms erg zwartwitte en ongenuanceerde maatschappijkritiek die, mét die existentiële problematiek in het hele boek is verwerkt (het autoritaire onderwijssysteem, de grondspekulatie, de minderheidsproblematiek, de marginale jeugd, de psychiatrische mis-handeling, het repressieapparaat) versterkt nog het naturalistisch karakter ervan, terwijl een dieperliggende Freudiaanse symboliek aan de roman de dimensie van een eigentijdse parabel meegeeft.
Tot een synthese van zowel per- | |
| |
sonages, als themata, motieven en roman-technische procédés, komt Willy Spillebeen in zijn negende prozawerk ‘Aeneas of De levensreis van een man’ (1982). Voor zijn hoofdfiguur en verhaalsmaterie inspireerde hij zich, wat de grote lijnen betreft, op de Aeneïs, het epos in twaalf zangen van Vergilius, die zich op zijn beurt had gebaseerd op Homerus' Odyssee en Ilias. De kernproblematiek, de tragiek tevens van Spillebeens Aeneas, ligt in de keuze die hij heeft moeten maken tussen zijn vervoerende liefde (voor de Carthaagse koningin Dido) en de plicht, resp. verantwoordelijkheid als leider van het Trojaanse volk. Door omstandigheden, mensen, innerlijke en uitwendige krachten gedwongen, kiest hij voor de plicht, die uiteindelijk resulteert in de macht, maar wordt hij voor zichzelf een mislukkeling, een anti-held, zij het niet zonder allure.
De roman bestaat uit twaalf hoofdstukken, die de laatste twaalf uren van Aeneas' leven evoceren en beschrijven. Elk hoofdstuk is bovendien opgebouwd uit drie geledingen met telkens wisselende vertelperspektieven, resp. in de ik-, de jij- en de hij-vorm. Deze alternerende standpunten zorgen niet alleen voor afwisseling en vaart in de roman, zij vervullen er een doelbewuste funktie in.
De oude Aeneas, destijds gevlucht uit de brandende vaderstad Troje en na veel omzwervingen stichter van een nieuw Troje (= Rome) in Italië, ligt verlamd en sprakeloos te bed na een hartinfarkt. (Dit romankoncept kan bijv. vergeleken worden met Karel Van de Woestijnes ‘De boer die sterft’, Carlos Fuentes ‘De dood van Artemio Cruz’ en Hermann Brochs ‘Der Tod des Vergil’). In de ik-vorm, temporeel het nu-moment, lijdt hij de fysieke pijn, registreert hij wat in en rondom gebeurt, maar belijdt hij innerlijk ook de gedachten, gevoelens en vooral de dromen die hem in die ultieme levensuren bestormen. Ook in de jij-vorm rekapituleert hij de vervlogen tijd, de herinneringen die in en aan hem voorbijrazen, maar in de introspektieve monologues intérieurs wil hij vooral achterhalen wie hij was (en is) en tot inzicht komen in het waarom van wat hij zijn hele leven gedaan heeft, niet gedaan heeft, of had moeten doen. Hij poogt klaarheid te scheppen in de feiten, krachten en omstandigheden die zijn leven hebben gekonditioneerd, de gevoelschaos te ordenen en te duiden. Hij wil zich voor zichzelf rehabiliteren. De afstandelijke hij-passages ten slotte beschrijven het kleurrijke, epische relaas van de feiten en gebeurtenissen, vanaf de prille jeugd van Aeneas tot zijn dood, waarbij dan in het slothoofdstuk de drie perspektieven samenvloeien.
Zoals gezegd vormt het Aeneasboek dus niet alleen een kruispunt van eerdere themata en motieven, maar ook van romantechnische procédés: zo herhaalt zich hier het belijdende en introspektieve ik- en jij-perspektief uit ‘Steen des aanstoots’ en het procédé van de epische schaalvergroting uit ‘De vossejacht’.
Willy Spillebeen noemt zijn boek een Bildungsroman, de roman van een geestelijke en emotionele ontwikkeling. Zo slaat het begrip reis niet
| |
| |
alleen op de konkrete en feitelijke omzwervingen van het hoofdpersonage, maar ook op het levensverloop van geboorte tot dood en - niet het minst - op de innerlijke reis. Vandaar ook de cyklische struktuur van de roman. De twaalf hoofdstukken evoceren en beschrijven telkens een etappe in de levensreis, waarbij de ik- en jij-passages de gebeurtenissen fragmentarisch preluderen die dan in de hij-vorm retroversief-chronologisch worden geëxpliciteerd. Die ik- en hij-vorm heeft Spillebeen trouwens adekwaat en heel funktioneel aangewend om de gespleten, ambivalente, schizoïde persoonlijkheid die Aeneas (geworden) is te aksentueren. Uit de verschillende etappes op zijn levensreis zullen de oorzaken en redenen geleidelijk aan ontsluierd worden.
Naast het motief van de ambivalentie duiken hier intussen een aantal vertrouwde Spillebeen-motieven op: de druk van milieu en opvoeding, het dubbelgangersmotief, het zelfverlies, het motief van verdichting en waarheid, de vervalsende verbeelding en de werkelijkheid, de ontmythologisering van de goden (en machthebbers), de staatsraison, en het alomtegenwoordige en allesoverheersende vader-motief dat ze onderling aaneenrijgt.
Een ander, in feite zelfs primordiaal motief, dat in de ik- en jij-passages de hele roman doorkruist, is de affektieve en emotionele relatie van Aeneas tot zijn dochter Elissa, voor hij een meer dan gewone adoratie koestert. Ook dit latente Oedipuskomplex, dat op een bepaald moment zo verhevigd wordt dat hij haar als vrouw begeert, vindt zijn oorsprong in het feit dat Aeneas in Elissa (= troetelnaampje voor Dido) als het ware de reïnkarnatie ziet van de gestorven Dido. Het meisje Elissa zal aan de oude Aeneas de zin en de wil geven om verder te leven. Hij zal in zijn laatste levensuren eindelijk zichzelf terugvinden en een ultieme, bewuste daad stellen: hij zal de liefde tussen Elissa en de jonge architekt Silvius, bouwer van de nieuwe stad, laten zegevieren en de opvolging bezegelen die niet op macht, maar op liefde is gegrondvest.
De levensreis van Aeneas is er een van bestendig afscheid nemen; telkens weer is er de dood die ongenadig tussenkomt. Zijn leven wordt bevolkt met doden (cfr. ‘De vossejacht’). Dit doodsmotief klinkt in heel Willy Spillebeens oeuvre trouwens schril door.
Al spelen de gebeurtenissen zich af tegen een deels historisch, deels mythisch dekor (dat evenwel gedemythologiseerd wordt), toch kan dit boek geen historische roman worden genoemd. De Aeneasfiguur is een man van alle tijden, symbolisch ook voor de mens van deze tijd. Aeneas is een modern mens, die lucied en diskursief denkt, weet dat hij fout is, maar vast zit in ideologische strukturen en machtspatronen buiten hem om. Zijn levensreis kan geïnterpreteerd worden als een bestendige poging om uit die strukturen te breken, evenzeer als een zoektocht naar het vervreemde en verloren ik. Tevens kan hier - voor wie dat wil - de christelijke thematiek worden onderkend van de ‘mens onderweg’, op queeste naar het Be- | |
| |
loofde Land, het Paradise Lost. In die zin heeft Aeneas veel weg van een Mozesfiguur. Maar wie vertrouwd is met het werk van Willy Spillebeen zal Aeneas' levensreis en zijn hogere roeping kunnen duiden als het uiteindelijke terugverlangen naar (de bevrijdende mythe van) het eerste begin, naar het ideële (en ideale) landschap van de jeugd en het (mythisch geworden) paradijs van de kindertijd (cfr. ‘Steen des aanstoots’, ‘De vossejacht’). Die interpretatie kan o.m. worden afgeleid uit het slothoofdstuk waarin Aeneas opnieuw knaap wordt, kind wordt, geboren wordt, sterft en vrij is. Aeneas' ultieme daad is er een van bevrijding.
‘Aeneas of De levensreis van een man’ is een inhoudelijk veelomvattend en ongemeen rijk boek, vol symbolische, kultuurhistorische, mythologische en literaire verwijzingen, ook al lijkt de kernthematiek, de tragische keuze tussen liefde en macht bij een aristokratische volksleider, nogal geabstraheerd, romantisch en verwijderd van de dagelijkse realiteit van de modale sterveling. Toch is Willy Spillebeen erin geslaagd van Aeneas een man van vlees en bloed te scheppen. Dat blijkt ook stilistisch uit de ik- en jij-fragmenten, waarin door funktionele, vakkundige stijlvarianten de jachtige, koortsige en delirerende bewustzijnsstromen worden geëvoceerd. Willy Spillebeen heeft een komplexe en gekompliceerde materie in een rijkgeschakeerd en plastisch taalkoloriet (vooral in de epische passages) verbeeld tot een intelligent gestruktureerde, koherente en sluitende psychologische én narratief-epische roman.
Willy Spillebeens proza-oeuvre is doordesemd van een existentieel-filosofisch pessimisme. Het is als het ware een naturalistisch zwartboek van een verziekte maatschappij, een Mundo Cane, die weinig hoop, weinig uitzicht, weinig toekomst biedt. Toch expliciteert het een voortdurend begaan zijn met het individuele en kollektieve lotgeval van de schamele mens, in zijn kleine grootheid optornend tegen het fatum en de grote hekkensluiter: de dood.
|
|