| |
| |
| |
Hugo Brems
De geschiedenis volgens de steenbok
Toen in 1973 bij de Standaard Uitgeverij de Gedichten 1959-1973 van Willy Spillebeen verschenen, schreef ik daarover in Dietsche Warande en Belfort een uitvoerig stuk onder de titel ‘Schrijven aan het leven’. Nu er sindsdien twee nieuwe, lijvige bundels aan dit poëtisch oeuvre zijn toegevoegd, zou ik dat niet anders doen. Ook in Ontwerp van een landschap (Orion, 1977) en Voorbij de populieren (Lannoo, 1982), blijft Spillebeen de dichter van de bezinning, de zelfondervraging. Hij zoekt, geeft niet op, legt verantwoording af, tast naar verbanden, oorzaken en verklaringen. De zeldzame keren dat hij zich in zijn verzen uitlaat over de poëzie, zijn het uitspraken over de existentiële bedoeling ervan, wat hij wil bereiken. Typisch is de kleine cyclus ‘Poëzie’, uit Voorbij de populieren. De pen is er een ‘spade’ om te ‘spitten naar de / grondlagen onder / dit witte blad’30.
Hij wil ermee naar de kern van het bestaan boren, doorheen vuil, doorheen water naar vuur. Of hij wil de stroom van de tijd tot stilstand schrijven, ‘tot woorden gestold tussen boorden’, of
‘Tot ronde waterput waarin de nacht
zijn sterren en maan komt plaatsen
en eenzaam weg zal gaan.’ (32)
Formele bekommernissen of de zo typische dichterlijke geobsedeerdheid door het woord als ding of als lichaam, komen hier niet voor. Dat wil niet zeggen dat Spillebeen daar in de praktijk van zijn schrijven geen aandacht voor zou hebben, maar het blijft secundair, stilistisch en structureel middel om de problematiek van het ik uit te diepen. Spillebeen is meer een schrijver dan een dichter, meer een denker en broeder. Dat blijkt ook uit een aantal formele eigenaardigheden van zijn poëzie. Eén daarvan is de sterke aanwezigheid van het verhalende element, zelfs in zijn meest lyrische gedichten. Het hangt natuurlijk nauw samen met de zo dominerende tijdsproblematiek in deze beide bundels, maar heel wat gedichten zijn gebouwd op een verhalend stramien, waarin het contrast tussen verleden en heden uitgewerkt wordt. Of de gedichten bevatten verhaaltjes, anekdotes, of flarden ervan. Sommige kleine of grotere cycli verhalen en interpreteren een le- | |
| |
vensloop van geboorte tot dood, een dag van morgen tot avond, de loop van een jaar, een vegetatiecyclus, enz... Daarbij wordt dan nog dikwijls gebruik gemaakt van verhaalelementen uit de antieke mythologie.
Een tweede formele factor die bijdraagt tot die typische Spillebeenschrijfwijze, is de kennelijk onbedwingbare neiging van de dichter om zijn eigen metaforen telkens weer in het gedicht zelf te interpreteren. Het heeft te maken, denk ik, met de omstandigheden dat hij via het schrijven contact zoekt, dat hij wil begrijpen en begrepen worden. En dan lijkt het gebruik van direct-gedachtelijke uitspraken een voor de hand liggende binnenweg. Maar net zoals in wielerwedstrijden kunnen in de poëzie binnenwegen aanleiding geven tot diskwalificatie. Er is hier iets gek aan de hand. De dichter voelt zich geroepen een gedicht te schrijven. Waarom? Ik stel mij voor, in het geval Spillebeen, omdat hij een ervaring heeft, een levensgevoel, een stemming, waarvan hij meent dat ze het best, het meest precies en volledig kan uitgedrukt worden in een bepaald beeld, een combinatie van beelden. Hoezo? Immers, de gelaagdheid, de directheid, de veelvormigheid van het beeld beantwoorden het best aan diezelfde eigenschappen van de ervaring. Maar natuurlijk, helemaal lukt het nooit, dat is het grote verdriet van de dichters, én hun grote drijfveer. Wat dan? Sommigen proberen hun taal en hun beelden te verfijnen, steeds verder op te laden, op alle denkbare stilistische manieren. Daar bestaan boekjes over. Dat doet Spillebeen ook wel, maar tegelijk, en meer nog, valt hij terug in de abstractie. En wat schijnbaar geschreven wordt ter verduidelijking, is in feite bekentenis van onmacht. Ik citeer enkele van de duidelijkste voorbeelden uit Voorbij de populieren:
- ‘die ondertussen uitkijkt
met heimwee naar de torens
van zijn voorgoed verloren
achtergelaten voorland.’ (10)
- ‘Is het weemoed of is het depressie
dit verloren geloof in de bomen’ (15)
- ‘Kom wij beginnen om samen de dood
in de geboorte te overwinnen’ (19)
- ‘Je leven ligt achter jou
en je sterft naar de toekomst
Men kan zo voortgaan: allemaal bedenkingen die kaderen in een zeer evocatieve context van beelden, die op zichzelf veel beter en door hun logische onpreciesheid veel exacter uitdrukken wat ze uitdrukken. Spillebeen moest meer vertrouwen hebben in zijn eigen metaforen, in de poëzie.
Van bij zijn debuut in 1959 was één van de hoofdbekommernissen van Spillebeen inzicht in en greep te krijgen op de samenhang van verleden, heden en toekomst. Grosso modo ging het aanvankelijk vooral om het contrast tussen een paradijslijke, schuldeloze, beloftevolle kindertijd en de
| |
| |
levensangst, het schuldbesef, de versplintering van de volwassenheid: ‘De schreeuw vogeljong wijdopen bek. / Maar ergens breekt een vogel de snavel’. Het is een zwaar getormenteerde wereld in het perspectief van de dood.
Pas in de latere gedichten uit de verzamelbundel komt daar enige kentering in doordat de dichter, ouder geworden, meer en meer afstand gaat nemen van de directe beleving. De problematiek blijft dezelfde, maar de toon wordt beschouwender, serener. En doordat de verzen minder meegesleurd worden door de schommelingen van hoop en wanhoop, winnen ze ook aan illusieloze, bezonken tragiek.
Die neiging tot objectivering zet zich nog veel sterker door in de twee bundels waarop ik hier verder zal ingaan. Ontwerp van een landschap is gebouwd uit drie afdelingen, die elk een vastgelegd verbeeldingskader bieden: ‘Dierenriem’, ‘Getijden’ en ‘Uren’. Het tijdsbewustzijn, dat die drie afdelingen verbindt wordt uitgedrukt in het motto:
‘Een jaar is als een dag.
Een dag is als een leven.’
‘Dierenriem’ bevat lange strofische gedichten, van gemiddeld twee bladzijden, waarin de dichter, te beginnen bij Waterman en eindigend bij Steenbok (zijn eigen teken), aspecten van heden en verleden met elkaar confronteert. Het verleden verschijnt in deze gedichten als een mythisch, voorbewust, natuurlijk landschap, vol vanzelfsprekende betekenissen. Daartegenover is volwassenheid bewustwording, bezoedeling, compromis, ontgoocheling, zwijgen en dulden. Het is geschiedenis als overleven. Dat contrast wordt verbeeld door uitwerking van wat ik het ‘eender-anders’-motief zou willen noemen. Spillebeen roept b.v. een herinnering of een beeld op uit zijn jeugd en gebruikt dan elementen uit dat beeld om de verwording ervan in het heden aan te tonen:
‘Op teergroen grasland van april
de dieren los. Eens maakte
een luchtsprong en stuikte
op zijn vier poten tegelijk.
De botten braken en de blauwe tong
schoof als een slijmprop uit zijn mond.’ (11)
Die botsing van een persoonlijk heden en verleden is tegelijk die van een mytisch verleden met een hedendaagse geschiedenis. Zo o.m. heel uitdrukkelijk in ‘Leeuw’, dat begint met ‘In dié tijd hield witte hitte / als pijlers van tempels in Hellas / hemel en aarde in evenwicht.’ Het kind is dan ‘Apollo’ en ‘Jezus de leeuw van Juda’. Daartegenover staat dan: ‘In déze tijd sterft dag aan dag / de zon als een dier in doodsnood / achter de muur van bomen’.
De leeuw van Juda is ‘de naam van een boot op de Leie voorbij mijn bureau’ geworden. En de conclusie:
‘Net als mensen gaan goden voorbij.
En ik volg in déze wereld
| |
| |
een zomercursus in overleven
en leer hun schutkleur kennen
en zelf gebruiken als het moet.’ (20)
De kracht van deze gedichten zit precies in de gelaagdheid ervan, in de metaforische verbinding van verschillende elkaar spiegelende betekenislagen: de symboliek van de dierenriem, dezelfde dieren op realistisch anecdotische niveau, en hoe ze in de verbeelding leven in verleden en heden. Daarbovenop nog eens de botsing tussen mythe (vnl. dan de Griekse mythologie, meer speciaal de Illias, Odysseia en de Latijnse Aeneis) en geschiedenis. Zo wordt in ‘Boogschutter’ de schutter tegelijk het kind dat in de velden ‘zijn pijlen achterna’ rende, en Odysseus, op weg naar Ithaca, het verloren paradijs. De reeks sluit, ondanks alle tentoongespreide pessimisme, af met het gedicht ‘Steenbok’, waarin Spillebeen een uiteindelijk eenzaam geloof belijdt in wat hij noemt ‘het land credosperamo’, dat hij als ‘dichter-cartograaf’ moet ontwerpen met niets dan brokstukken, ruïnes, maar ook met ‘een vrouw en kinderen liefde / die sterker is dan de dood.’ (31).
De tweede afdeling, ‘Getijden’, is zowel structureel als thematisch en kwalitatief minder homogeen, al blijven de krachtlijnen van wat hierboven gezegd werd, wel gelden. In de cyclus die zijn titel aan de hele bundel gaf wordt dat te ontwerpen landschap nog eens expliciet geduid als het land ‘credosperamo’, een land dat heden en verleden transcendeert, dat waarheid brengt in de plaats van werkelijkheid, dat in de woorden van de poëzie bestaat en daardoor gezuiverd is van toeval: een land dat enkel in het geloof en de hoop van de dichter bestaat, een licht ‘dat blijkt te wenken / aan het einde of onderweg.’, maar waarvan hij de onmogelijkheid in de werkelijkheid onder ogen ziet:
De derde afdeling, ‘uren’, is, analoog aan de eerste, opgebouwd rond de acht momenten van de kerkelijke brevier- of koorgebeden: weer een tijdsstramien, waarin dag en leven en geschiedenis elkaar spiegelen. Zo wordt het begin van een nieuwe dag als volgt beschreven:
‘(...) Nog niet ontwaakt.
Naamloos en naakt. Nog zonder
De rivier daarbuiten gekreun van een kraamvrouw.
We waren geboren naakte wormen.
En lagen alleen elk met zijn lichaam
open voor zijn geschiedenis.’ (62)
Nieuw in deze afdeling is dat voor het eerst in dit kluwen van onvrede, pessimisme en melancholie het noodzakelijke compromis een positieve bijklank krijgt: de aanzet voor een levensprogramma met beperkte middelen:
| |
| |
‘de resignatie die een kalme
Verder wordt dat geduid als de afwijzing van de droom ‘naar een betere wereld die / de geschiedenis doorbreekt.’, als het beamen van een bedroefd én blij bestaan. Het driedelige gedicht ‘Lauden’ klinkt dan ook als een bevrijding uit een levenslange kwelling, zij het dan ook met een avondlijke gedempte triomf, waarin het Hooglied ‘een hoogliedje’ wordt. Voor het eerst na de geïdealiseerde jeugd wordt hier de liefde weer de aardse levensverantwoording: ‘en geen eeuwigheid heb ik vandoen.’
Die wending mag nochtans niet verkeerd begrepen worden. Zij betekent niet dat alles nu probleemloos verloopt. Het slotgedicht ‘Nocturnen’ brengt inderdaad weer de mysteries van dood, tijd en het oneindige ter sprake: een bijzonder krachtige, beeldrijk gedreven synthese, waarin angst en hoop, wanhoop en vreugde, verwondering en zekerheid tegen elkaar opbotsen.
Dat niet alles in één klap opgelost is, bewijst de jongste bundel Voorbij de populieren: een stap terug en twee stappen vooruit. Ook hier drie afdelingen: ‘Voortijd’, ‘Tijd’, en het lange gedicht ‘De geschiedenis van de steenbok’. In ‘Voortijd’ worden gedichten gegroepeerd die in hun motieven opvallend gelijklopen met het eerste gedeelte uit de vorige bundel. Met vnl. de Odysseia als mythisch kader worden mythe en geschiedenis, voortijd en tijd met elkaar geconfronteerd. De ambivalenties worden nog eens op een rijtje gezet: het land dat ‘eender-anders’ is, dat geboorteland, beloofde land en verloren land is, dat tegelijk vergaat en blijft bestaan:
voorbij vergaan zoals de tijd.’ (14)
Vanaf de tweede afdeling, ‘Tijd’, komt de verzoeningsgedachte, uitdrukkelijker nog dan vroeger, weer op de voorgrond: het geluk van de dag, de tijd gestold, ‘van goudgeel ivoor gesneden / uit het pantha rhei van de tijd.’ (35). Het is het soort geluk van een zomerse herfstdag. De metaforische verantwoording ervoor zoekt Spillebeen in een veranderde tijdsbeleving, die terugkeert naar die van de mythe, maar nu in volle bewustzijn doorleefd: een inschakeling in de cyclische vegetatieve cyclus:
‘De bladeren komen en gaan.
De schoot voedt het graf dat groei kracht gaf aan de schoot.
Zinvol het leven. Zinvol de dood.
Maar wat weet daarvan een enkel blad
dat leeft of het nooit zal sterven.’ (37)
Twijfel en rustige, glimlachende zekerheid wisselen elkaar af, maar de twijfel is niet meer de gekweldheid van vroeger, de twijfel wordt nu in al zijn
| |
| |
illusieloosheid als wijsheid aanvaard. ‘De geschiedenis van de steenbok’ tenslotte, resumeert nog eens al het belangrijkste uit wat voorafgaat, zij het met de klemtoon op de trotse, grimmige vrijheidswil. In dat opzicht is dit gedicht overigens nauw verwant met ‘Steenbok’ uit Ontwerp van een landschap, en ‘Nocturnen’ uit diezelfde bundel. En in feite ontkracht het daardoor een beetje, of corrigeert het de mildheid van de levensaanvaarding. Het verhaal vertrekt van het beeld van een steenbok op een rotspunt:
Doorvorser van het steen.
Maar met zichzelf alleen.’ (49)
En dan de sprong: een absoluut moment van vrijheid. Daarop volgt het levensverhaal: een moeiteloos begin, vol mogelijkheden, in geborgenheid. Tot - zoals bij Plato - de jonge bok getroffen wordt door schimmen en door licht:
‘Er was licht bij de uitgang.
Er was een vuur dat brandde
onvindbaar in de rotswand.’ (51)
Hij breekt naar buiten, vruchteloos op zoek naar dat brandend vuur, bron van alles. Hij wordt een ‘drager van de droom / die wachtte achter rotsen.’ (51). Ook zijn paren met het wijfje is een roep om het onbereikbare vuur. Ook zijn zwerven, zijn leiden van de kudde. Tot hij oud en moe achtergelaten wordt en alleen de hoge klim aanvat en zich bezint, alleen in 't zonlicht ‘tussen de plekken ijs’:
‘Zijn blik gekeerd naar binnen
kijkt in het eigen landschap.
Onvindbaar bleef het vuur
de drijfveer van zijn leven.
Heeft hij verkeerd geleefd?
beheerst zonder de deemoed
van wie zichzelf vermindert?
Hij strekt zich om te sterven.’ (55)
Als wolven, weerzinwekkende monsters, komt de dood op hem af. In een spel van uitdaging, vlucht en gevecht houdt hij hen nog van zich af. Hij gaat niet liggen. Liever springt hij, in vrije val: ‘een einde zelf gekozen / zonder het lot te ontlopen’:
zocht het bevrijdend vuur
en tartte vóór zijn vallen
het laatst lot van ons allen.’ (58)
|
|