| |
| |
| |
Wam de Moor
Proza van de laatste stap
Ik begon dit in de stad en zal het in een dorp voltooien. ‘Een dorp om zo kort mogelijk te blijven, een dorp om te vergeten’ (Een opstand, p. 225, 237). Dat niet gelukkig. Zo somber en eenzaam makend als de dorpen in Willem van Toorns verhalen ‘Amateurtoneel’ en De toeschouwers, zo'n Drents dorp vlak bij het voormalige concentratiekamp Westerbork waar hij als onderwijzer gedetineerd lijkt te zijn geweest, is mijn Bernau im Breisgau niet. Maar misschien komt dat meer door het proza van van Toorn dat mijn vakantiedagen verlicht dan door het zonlicht dat af en toe steels over de groene glooiingen glijdt.
Want de herlezing van dit proza is geen eczeemverwekkende, spannende plicht, ze leidt keer op keer tot schokjes van herkenning: het plezier van toen, vijftien, twintig jaren terug, is het plezier van thans. Favoriete schrijvers, zijn ze groot, zijn ze klein, ze hebben allemaal hun bijzondere eigenschappen. Brouwers lees ik om zijn meeslepende hartstochtelijkheid in stijl en humor, 't Hart om de onbevangenheid waarmee hij zijn verleden en zijn heden presenteert, Koolhaas vanwege zijn schitterende fantasie en zijn immense inlevingsvermogen in de menselijke en dierlijke emoties, Brakman om de rijkdom aan beelden, die altijd aan heel echte, wezenlijke trekjes van het menselijk bestaan gekoppeld zijn, Van Oudshoorn om de mateloze hunkering naar het licht aan het einde van de tunnel en de strikt subjectieve stijl, Nescio vanwege het eeuwigheidsverlangen en Siebelink omdat hij het zo vaak heeft over problemen van hartstocht en trouw. Ik maak de rij niet af, maar zwijg niet over mijn voorkeur voor het proza van Willem van Toorn, dat me enerzijds bezighoudt door de aanwezigheid en het lot van de gedistantieerde, vaak eenzelvige, toch op anderen gerichte verteller, anderzijds heel vaak kostelijk amuseert door de ironische weergave van merkwaardige gebeurtenissen, de humoristische beschrijving van singuliere mensen en de verkwikkende zakelijkheid en snelheid waarmee dat wordt gedaan.
Aan proza schreef van Toorn - op 4 november 1935 in de stad Amsterdam geboren - de volgende werken (ik noem het jaar van publikatie):
| |
| |
1959 |
De explosie, novelle, 44 blz. (De Arbeiderspers) |
1960 |
De feesten zijn voorbij, novelle, 72 blz. (id) |
1963 |
De toeschouwers, roman, 178 blz. (Querido) |
1966 |
De neger, verhalen, 172 blz. (id) |
1969 |
Twee dagreizen, roman, 128 blz. (id) |
1974 |
Bataafsche Arcadia, verhalen, 84 blz. (id) |
1978 |
De lotgevallen van Sebastiaan Terts, roman, 118 blz. (id) |
1980 |
Pestvogels en andere verhalen, 107 blz. (id) |
Eveneens in 1980 kwam het prozaboek Een opstand uit, maar dit geeft alleen herdrukken van De explosie, De feesten zijn voorbij, en vier verhalen uit de bundel De neger - naast het titelverhaal ‘De slotenmaker’, ‘Een opstand’ en ‘Amateurtoneel’. In 21 jaar publiceerde van Toorn aldus 902 bladzijden proza, gemiddeld 44 per jaar. Zelfs wanneer je er nog eens 10 bladzijden per jaar bijtelt voor zijn poëzie, kun je niet zeggen dat hij een veelschrijver is. Naar analogie van een bij ons thuis tijdens de oorlog gehanteerd aardappelmesje, zou ik hem eerder een spaarschrijver willen noemen. Dit des te gemakkelijker wanneer men bedenkt dat het toch om acht verschillende titels gaat die tezamen zeventien verschillende geschiedenissen bevatten. Zulk proza moét welhaast sober en zakelijk zijn. En wanneer je zijn eerste twee verhalen, de beide novellen, niet meerekent, klopt dat volledig.
Ook in een ander opzicht is Willem van Toorn een spaarschrijver: hij verspeelt zijn personages en hun lotgevallen niet per verhaal, maar laat sommige van hen graag terugkeren. Zijn oudste personage dat zich telkens weer meldt is Walter Berg. Deze vinden we als de centrale figuur in van Toorns tweede novelle. Zes jaar later treedt hij op in ‘De slotenmaker’, en (als Bergman) in ‘Een opstand’, acht jaar nadien in ‘Bezoek van Wim’ en ‘De dood van oom Eduard’, en weer zes jaar later in ‘Holländisches Fernsehen’. Zijn rol verschuift van vertellend centraal naar vertellend, meestal toeschouwend, personage. Ik zal de verhalen waarin hij voorkomt als de Berg-verhalen bejegenen.
Zeker zo belangrijk als Berg lijkt mij Erik Leeman. Van Toorn heeft dit alterego niet meteen zo genoemd. In De Toeschouwers heette hij nog Oscar Lee, in Twee dagreizen Maarten Leebraken. Als Leeman duikt hij voor het eerst op in het titelverhaal van Bataafsche Arcadia en keert vervolgens terug in De lotgevallen van Sebastiaan Terts en in de verhalen ‘Pestvogels’, ‘Vaders’ en ‘Occasion’. Ik noem dit de Leeman-verhalen.
Wat ons nu rest zijn Virelai Dankbaar in De explosie, A. de Bel in De neger en de naamloze student in ‘Amateurtoneel’, die wel een broertje lijkt te zijn van Oscar Lee, de jonge onderwijzer uit De toeschouwers.
| |
De rest-verhalen
Deze rest-verhalen, zo zal ik ze noemen, schreef van Toorn voornamelijk in de aanvangsperiode van zijn
| |
| |
schrijverschap, tezamen met het eerste Berg-verhaal. Het ligt dus voor de hand met deze rest-verhalen te beginnen. Ik schreef al dat mij De explosie, zijn prozadebuut, en De feesten zijn voorbij wat minder zuinig leken geschreven. Ik wil dat laten zien aan de hand van een paar voorbeelden uit De explosie. In zes hoofdstukken vertelt een jonge man enige dingen tegelijk. Ten eerste dat hij bijzonder allenig door het leven moest en dat dit gevoel van eenzaamheid nog sterker werd na de dood van zijn vader. Ten tweede dat hij iets heel merkwaardigs heeft meegemaakt, dat hij overigens ternauwernood heeft overleefd. De vier anderen die erbij betrokken waren, zijn aan dat merkwaardige ten onder gegaan. Wat is er met de personages die samen met het geld van Virelai Dankbaars vader een chemisch fabriekje hebben opgericht, aan de hand? Wat fascineert dat meisje, die oude man, die achterlijke man van middelbare leeftijd en hun onbetwiste leider, de uitvinder Ramses, zo? De ik-figuur constateert bij hen een zoeken naar God dat hij zelf al heeft opgegeven.
‘Wat zoekt hij?’ fluisterde ik (...). ‘God’ zei ze zacht. (...) God, dacht ik, nu niet hoeven opstaan en bewegen en beslissingen nemen, er is niets te beslissen, eeuwenlang geleden is al besloten dat ik hier zou zitten tegenover het meisje en luisteren en horen dat zij zegt: God.’ (Ik citeer uit Een opstand, p. 22).
Dit lijkt mij pathetiek en zelfs wanneer van Toorn deze ietwat holle toon bewust in het verhaal heeft gebracht om de gemoedsgesteldheid van zijn adolescent te typeren - wat ik niet geloof, gezien de rest van de stijl van deze novelle -, stoort zij mij en lijkt ze mij geen voorbeeld van spaarzaamheid. Ook hindert mij op p. 14 de passage waarin de verteller op de zaken vooruit loopt en als een negentiendeëeuwse auctoriale verteller alvast de emoties en gedachten opsomt die hem bevangen wanneer hij denkt aan wat hij moet gaan zeggen. Nu is dat wel verschrikkelijk, want tenslotte heeft het meisje zich mee laten ontploffen, omdat ze niet aan hem gevoeld heeft dat hij in haar wilde geloven. ‘Ik geloof niet in het meisje, vader’ zegt de jongen tegen zijn gestorven vader, ‘ik zou het willen, maar om de een of andere reden gaat het niet’. (Een opstand, p. 37). Bij de jonge van Toorn was de toenadering tussen mensen nog iets als een romantische droom, hier en daar verwoord in de terminologie van de christenen en humanisten die zich voor de oorlog vonden in het tijdschrift De Gemeenschap (zie Een opstand, p. 45 bovenaan) en elders met de teerheid van Lodeizen (‘Luister, laat me in je binnenlopen, meren ergens achter je ogen waar het stil is, waar ik langzaam oud kan worden als een boot, algen aan de kiel en de zeilen uitgedroogd en warm onder de vingertoppen van je aandacht, ergens waar ik eeuwig kan worden’ (Een opstand, p. 39). Zelfs de muren van Jericho die geslecht moeten worden komen eraan te pas. Mij is dat te veel.
Twee elementen van van Toorns schrijverschap bevat dit eerste verhaal, die terug zullen keren. De jongen Dankbaar is de eerste van de vele ver- | |
| |
haalfiguren die een scheiding voelen tussen zichzelf en de anderen en aarzelen om wat in De feesten zijn voorbij genoemd wordt: ‘de laatste stap’, te zetten. Waar bij Kafka of Van Oudshoorn de kans op de laatste stap nagenoeg nihil is, blijft deze bij van Toorn altijd aanwezig.
Een tweede element in De explosie dat kenmerkend blijkt te zijn, is de voorkeur van deze schrijver voor merkwaardige, bijna absurde situaties, waarvan de beschrijving tot in letterlijke zin groteske verhalen leidt. Hier openbaart zich van meet af aan zijn vermogen om spaarzaam, zakelijk en ironiserend te schrijven. Dialoog en beschrijving van details zijn ook in De explosie al to the point. In het tweede restverhaal, De neger, dienen zij op voortreffelijke wijze een even voortreffelijk gegeven.
Het motto van Brecht dat dit verhaal meekreeg, waarschuwt ons er al voor dat de inhoud niet veel fraais is. ‘Der Mensch lebt durch den Kopf. / Der Kopf reicht ihm nicht aus. / Versuch es nur, von deinem Kopf / Lebt höchstens eine Laus’. En Dr. H. Grimm met zijn ‘Laboratorium voor Onderzoek en Adviezen’ is van Toorns Boorman, een groteske chemicus, die al jarenlang op kosten van zijn oude moeder proeven doet en telkens weer wat nieuws vindt waarmee hij schatrijk denkt te worden. Ditmaal is hij op zoek naar een neger op wiens krulhaar hij een middeltje kan uitproberen dat de krul eruit haalt. Hij heeft al een getructe handelsman gevonden die met zijn produkt de halfbloeden in Zuid-Afrika sluik haar en een aanvaarde status wil bezorgen, uiteraard tegen grof geld. Het zaakje riekt dus als de pest. Dat is degene die ons het verhaal vertelt, A. de Bel, een kantoorbediende voor wie het kantoorbestaan een troosteloos toekomstbeeld vormt, weldra duidelijk. Op kamers gekomen in het huis van Grimm wordt hij door deze als zijn assistent geworven. Aanvankelijk lijken we alleen met een Elsschot-achtige geschiedenis te maken te hebben en inzoverre het dokter Grimm betreft blijft dit zo tot het einde. Maar de neger naar wie het verhaal genoemd is voegt een tragisch element toe aan het geheel. De kermismensen, bij wie Grimm en De Bel hem vandaan hebben gehaald, stoten hem uit, en zo ligt hij wekenlang ziek in een kamertje, moederlijk verzorgd door Grimms moeder, en tenslotte door deze, met het door haar opgevorderde geld van Grimms uitvinding, teruggezonden naar Suriname.
Echt grotesk is dit verhaal, omdat je vaak als lezer niet weet of je huilen of lachen moet. Ik geloof niet dat van Toorn er destijds de faam mee heeft verworven die hij verdiende: een onderhoudend verteller te zijn. Bijzonder knap vind ik zijn tekening van de personages in dit verhaal: de zieke, maar plotseling oplevende oude vrouw, de zielige, misbruikte neger, de onverbeterlijk van nieuwe suksessen dromende uitvinder die geen principes kent, zijn gewetenloze opdrachtgever Rozeman en de koel registrerende kostganger, in wie wij van Toorns eenzame jongeman uit het vroegere werk herkennen. De neger is, wanneer men in het onderwijs niet
| |
| |
altijd met dezelfde topics af wil komen, een goed alternatief voor Kaas of Lijmen van Elsschot.
Hoewel De Bel dokter Grimm daadwerkelijk assisteert en ook zelf bestaansproblemen heeft, is zijn rol gereduceerd tot die van de geïnteresseerde toeschouwer of bijstaander. Op dezelfde wijze functioneert de vertellende student in het satirisch-groteske ‘Amateurtoneel’, een kort verhaal uit De neger, waarin de schrijver ons onderhoudt over de mislukking van een toneelavond in een Drents dorp, omdat de hoofdrolspeler, een voortdurend dronken kunstschilder, er op het moment suprême de brui aan geeft. Gelegenheid voor van Toorn om nog eens zijn afkeer van het vervreemdende dorpsleven te tonen.
| |
De berg-verhalen
Walter Berg. De naam van zo'n personage verwijst nogal nadrukkelijk naar de naam van de schrijver. Van de zes verhalen waarover ik het in dit opzicht wil hebben, gaat het eerste het meest over Berg zelf, terwijl hij later meer de toeschouwer wordt. In De feesten zijn voorbij, ‘De slotenmaker’, ‘Bezoek van Wim’ en ‘De dood van oom Eduard’ vinden we Berg als kamerbewoner temidden van anderen die allen met enkele rake trekken en zorgvuldig getekend zijn: de hospita, mevrouw Peter, met haar man en haar dochter Gusla; de propere, frisgewassen maar preutse verpleegster Karolien; enige oudere familieleden onder wie de homoseksuele oom Eduard de belangrijkste figuur blijkt te zijn, en tenslotte Hans, het meisje dat even eenzaam is als Walter Berg zelf en door hem in beider eenzaamheid herkend en bemind wordt.
Meer nog dan in De explosie gaat het in De feesten zijn voorbij om de laatste stap. Het zoeken naar de geschikte partner wordt in deze novelle heel precies uitgewerkt en de slotsom is bij alle adolescentietreurigheid die vooraf gaat - typerend voor de bekentenisliteratuur van de jaren zestig - uiteindelijk optimistisch. Je behoeft je niet tevreden te stellen met het minimum van een oppervlakkig vriendschappelijke of puur sexuele relatie, want opeens kan het je gebeuren dat je - al lijken de feesten voorbij - tot over je oren verliefd wordt op degene in wie je dezelfde ervaring van eenzaamheid herkent als je zelf bezit. Zo vergaat het Walter Berg. Eerst is daar Mildred, wiens optimisme hij niet delen kan en die voor het vroegere geloof het nieuwe van het Psychotherapeutisch Heil heeft gevonden. Dan staat daar opeens Linda, de rijke, mondaine eenzame vrouw die door hem ontmaagd wil worden. Zij versterkt hem alleen in zijn overtuiging dat eenzaamheid in eerlijkheid beter is dan gespeelde tweezaamheid die op niets berust. Intussen realiseert Walter zich dat er eigenlijk maar weinig is dat hem van de mensen scheidt.
‘Een stap en ik hoor bij hen. (...) Eén stap. Maar je kunt de stap niet doen, je staat buiten hen zoals zij buiten jou staan, er zijn muren tussen de mensen, maar zij willen niet zien, zij schreeuwen om te worden gehoord’. (Een opstand, p. 97).
| |
| |
Even is er dan Gusla, het meisje dat steeds naar Walter heeft verlangd, maar de neiging om haar gevoelens te gaan beantwoorden verschrompelt op het ogenblik dat de door haar verstoten vriendin Hans zich aan hem laat zien. Van Toorns beschrijving van de uitbarsting van verliefdheid vormt een hoogtepunt in dit verhaal, dat m.i. toch met De explosie gemeen heeft dat er nog teveel in gereflecteerd wordt op de gebeurtenissen. Tenminste wanneer ik het zie in het licht van het overige proza.
Dezelfde toeschouwers - het woord ontvalt mij hier, maar het is een sleutelwoord in van Toorns schrijverschap - komen we tegen in het bijna anekdotische, maar ook tragikomische ‘De slotenmaker’. Walter en Hans zijn nu getrouwd en wonen samen op Wakers kamer bij mevrouw Peter en de overigen. Een Duitser die tijdens de oorlog paarden heeft gehouden in de tuin van het huis keert naar de plaats van de misdaad terug en is er niet meer weg te slaan. Mevrouw Peter blijkt natuurlijk weer te goed om hem weg te jagen en zo gaat hij alle sloten in het huis langs om wat terug te doen, want behalve hoefsmid is hij ook slotenmaker. Op een morgen blijkt hij weer verdwenen. ‘Misschien was hij gewoon op zoek naar een plaats waar hij ergens bij hoorde, al was het maar voor drie weken, wat hem tenslotte verwant zou maken aan ons allen, die ook maar doen alsof wij hier thuis zijn’. (Een opstand, p. 206).
Verhalen vol mededogen zijn het waarin de eenzame oom Eduard de hoofdrol speelt, eerst in ‘Wim op bezoek’, dan in ‘De dood van oom Eduard’, beide opgenomen in de bundel Bataafsche Arcadia. Het eerste laat zien hoe oom Eduard liefde heeft opgevat voor een ‘boerse jongeman van een jaar of vijfentwintig’ en zijn leven als boekenliefhebber tussen oude rommel door deze laat verstoren om er uiteindelijk behalve een illusie ook een nieuw gekochte grammofoon aan te verliezen. Het tweede bevat behalve mededogen tegenover de arme stervende man felle woede tegen diens familie, die zich nooit heeft laten zien, maar het thans op zijn bezittingen voorzien heeft. Als geheel staat het qua spankracht beneden het eerste.
De verteller nuanceert in al deze verhalen zijn eigen toeschouwerschap door met een enkel zinnetje wat hij ziet en beschrijft te verbinden aan zijn eigen bestaan. Als Bergman in het titelverhaal van Een opstand met een drietal andere mannen de nachtploeg vormend van een corrupt fabriekje waar vitaminepreparaten worden gemaakt, noteert hij: ‘Ik staarde naar de luchtbellen die zich in het water begonnen te vormen, en voelde mijn treurigheid terugkomen bij de gedachte dat het enige leven dat ik te leiden had zo voorbijging, in groezelige, slechtverlichte lokalen, tussen mensen die ouder werden op een manier die zijzelf niet gekozen hadden’. (Een opstand, p. 214). Dit type opmerkingen vinden we vaker.
Van Toorn heeft Berg nog eenmaal opgevoerd, op het laatst in Holländisches Fernsehen uit de bundel Pestvogels. Hier maakt hij als verteller deel uit van het collectief dat een ex- | |
| |
peditie onderneemt in de Duitse binnenlanden om het fenomeen van het neo-nazisme voor de Nederlandse televisie in beeld te krijgen. Van Toorn ironiseert er bijna achteloos de pretenties van de Nederlandse maatschappijvernieuwers, zoals die in het begin van de jaren zestig voor het eerst geformuleerd werden. ‘We zouden de Nederlanders uit Nieuw-Guinea schrijven en de Amerikanen uit Vietnam. Eigenlijk was er, zonder dat we het hadden gemerkt, een nieuw tijdperk begonnen; de donkere machteloze dagen van het existentialisme leken voorbij, de platen van Juliette Gréco bleven in het kastje naast de Triotrack, en Sartre kwam minder vaak uit de boekenkast’. (Pestvogels, p. 68). Maar het is toch vooral het gutbürgerliche neo-nazisme waarmee op even vernietigende als relativerende wijze wordt afgerekend.
| |
De Leeman-verhalen
Het verschil tussen de Walter Berg vanaf het tweede Berg-verhaal en Erik Leeman is dat de laatste centraal in de handeling blijft staan als het personage dat een en ander overkomen is en dat daarvan verslag wil doen. De ik-vorm die van Toorn in de Berg-verhalen gebruikt geeft de lezer de gewaarwording dat wat hij leest min of meer echt gebeurd is, met andere woorden dat van Toorns Berg-verhalen autobiografisch zijn. Juist om het autobiografische te maskeren lijken de meeste Leeman-verhalen (en ik duid met verhalen zowel de romans als de korte verhalen aan), met name Occasion en De lotgevallen van Sebastiaan Terts in de hij-vorm geschreven.
Stel dat dit alleen maar een literaire truc is. Dan moet je spreken van een meesterlijke ingreep. Want zet de Leeman-verhalen op volgorde van de leeftijd van Erik Leeman, dan ontstaat er een leven dat wat de data betreft nagenoeg parallel loopt met dat van Willem van Toorn. Het is waarschijnlijk dat de schrijver juist in deze verhalen het meest zijn visie op de werkelijkheid en de emoties die de gebeurtenissen in zijn leven opwekten, heeft neergelegd. Zo komen we hem dan, vermomd of niet, achtereenvolgens tegen als elfjarige in ‘Pestvogels’, ongeveer achttien jaar oud in ‘Vaders’, eenentwintig in ‘Bataafsche Arcadia’, vijfentwintig als Oskar Lee in De toeschouwers, vierendertig als Maarten Leebraken in Twee dagreizen, negenendertig in De lotgevallen van Sebastiaan Terts en drie-, vierenveertig in ‘Occasion’.
Het verst weg speelt het titelverhaal van Pestvogels. Het roept in fijne details het jongensleven op tegen de achtergrond van de oorlog. De school, buiten spelen in de polder, vogels kijken, terwijl intussen, in de laatste oorlogswinter de handelingen van de volwassenen een geheimzinnig karakter hebben. Met zijn vriendje ziet Erik in de polder pestvogels en beschouwt dat als een teken van onheil. Dat is het ook, in dubbele betekenis: de Duitsers houden een razzia onder de dorpsbevolking en de vriendschap tussen de beide jongens loopt af. Zo grijpen de grote en de kleine oorlog in elkaar. Alles is ingehouden verteld. Het grote drama van de oorlog wordt verkleind en het kleine - overeen- | |
| |
komstig het perspectief bij Erik Leeman - vergroot.
In ‘Vaders’ volgen we Erik in zijn eerste verliefdheid, als hij in de vijfde van de h.b.s. zit. ‘Els was het mooiste meisje van de school en ze was een beetje gek’. Maar aanvaard door Eriks vader, de man die steeds met genegenheid en vertrouwen wordt getekend. ‘Vaders’ is in geen enkel opzicht opzienbarend, maar het laat zien hoe zo'n op zich aardige verliefdheid gewoonweg door de omstandigheden (bezwaren van ouders) kan verloederen.
Een hoogtepunt in deze verhalen is het titelverhaal van Bataafsche Arcadia, dat ons Erik laat zien als de fouragemeester tijdens het zomerkamp voor kinderen van employees ener grote internationale maatschappij, die door een ervaren vrouw van 31 wordt ingepalmd en na gebruik bij de lege melkflessen gezet. Situatieschildering en dialoog zijn weer vol ironie, en de personages hebben weer allemaal hun gekkigheden die hen direkt typeren.
Het is jammer, dat van Toorns eerste roman De toeschouwers ontsierd wordt door de innerlijke monoloog die hij nu en dan zijn hoofdfiguur, de jonge onderwijzer Oskar Lee, toebedeelt en die eenvoudig is weggehaald bij De Avonden en Werther Nieland van G.K. van het Reve. Op p. 6 al lezen we:
‘“D. is een van de meest achtergebleven plaatsen van onze provincie,”’ zei hij zacht en op een geduldige toon, alsof hij kinderen toesprak. ‘“De kern van het dorp telt enige honderden inwoners, grotendeels achterlijken”’.
Die achterlijken zijn onmiskenbaar authentiek, ze komen bij van Toorn vaker voor, net als de fabriekjes waarin wordt aangemodderd en de kantoren waar men in stilte lijdt. Maar de toon waarop dit wordt meegedeeld, is niet authentiek. Zeker een keer of twintig hindert mij een soortgelijke passage. En evenmin authentiek is de belangstelling van Oskar voor zijn ziek gebit en voor het bederf in de lichamen van anderen. Oskar is dan te veel Frits van Egters.
Toch is deze in 1956 spelende roman - van Toorn was toen zelf 21 en niet 25 - heel onderhoudend geschreven, vol satire ten opzichte van de dorpse samenleving waarin Oskar Lee en de dochter van het schoolhoofd in hun eenzaamheid naar elkaar worden gedreven. Heel overtuigend is de titel uitgewerkt. Niet alleen voelen de jongen en het meisje dat heel het dorp naar hen kijkt (‘Niemand komt de deur uit, iedereen zit achter het raam te gluren of er niet iets gebeurt’ zegt het meisje op p. 40), maar ze zijn bovendien vervreemd van hun naaste omgeving, en voelen zich zo zélf toeschouwer. Hier is weer dat thema van de laatste stap. Christ, het meisje, constateert dit op p. 81, Oskar op p. 109 en 124 wanneer hij aanwezig is bij de ineenstorting van het gezin van de hoofdonderwijzer. ‘Ik heb geen gevoelens, zei hij bij zichzelf. Alles vindt buiten mij plaats, dat is vreemd’. (p. 124). De derde verwijzing naar de titel is misschien nog de belangrijkste. Op p. 134 zegt Oskar na de zelfmoord van
| |
| |
Christ haar moeder tegen een oudere collega, Veere geheten: ‘Ze was helemaal alleen. Het was een mens en ze hebben haar laten verrekken, maar ze hebben allemaal naar haar gekeken’.
Het lijkt mij dat van Toorn hier middels zijn verhaal getuigt van het belangrijkste probleem dat hem bezighoudt. Geneigd tot eenzelvigheid, ben je toch verplicht tot de laatste stap naar de anderen toe, omdat je mensen niet in hun eenzaamheid en andere kwellingen kunt laten stikken. Zo stelt hij het probleem van de verantwoordelijkheid voor degenen met wie je omgaat, zonder ook maar érgens te moraliseren.
Ondanks zijn tekortkomingen prefereer ik De Toeschouwers waarin weer kostelijke figuren rondlopen - van Toorn móet Dickens gelezen hebben - die mild-kritisch worden beschreven, boven de roman Twee dagreizen van zes jaar later. Hij zet hier de historicus Leebraken op het spoor van het mogelijk door collaboratie met de Duitsers besmette verleden van zijn vader. Misschien plaats ik deze roman wel ten onrechte binnen de Leemanverhalen. ‘Ik sta in het midden en probeer twee kanten tegelijk op te kijken, ik weet niet meer waar ik bij hoor’ denkt Leebraken, wanneer hij in de trein tegenover een schoolmeisje zit en zich, met zijn 34 jaar, oud voelt. Dit gevoel van verlorenheid maakt hem onzeker en lusteloos in zijn werk op het instituut en eigenlijk ook in het contact met zijn vrouw Lotte, zijn zoontje, zijn vrouwelijke collega Hilde en andere figuren in deze roman.
In mijn herinnering is de weergave van dit gevoel interessanter dan de beschreven geschiedenis van de expertise die Leebraken onderneemt. Onderhoudend is het boek wel, maar de stijl is te weinig geacheveerd.
Dichtbij elkaar qua stijl en onderwerp liggen de roman De lotgevallen van Sebastiaan Terts en het verhaal ‘Occasion’. Het thema van de roman is de midlife crisis van Leeman, die hem ertoe brengt een poging te doen om orde op zaken te stellen. Sinds een jaar heeft hij een verhouding met de teruggevonden jeugdvriendin Harriet en wordt hij heen en weer geslingerd tussen haar en zijn vrouw Margreet. De retraite vindt plaats in een klein plaatsje aan de Rijn, de streek waar hij veel van zijn jeugd heeft doorgebracht. Het boek bestaat uit acht hoofdstukken. Daarvan is het laatste afrondend en bestrijkt een periode van maanden waarin Erik en Margreet aan hun nieuwe verstandhouding beginnen te wennen. In de eerste zeven gaat het echt om de lotgevallen van Sebastiaan Terts, dat is de andere, de dichtersnaam van Erik Leeman. Een week lang is hij los van de gewone routine en bezint hij zich als eenling op zijn levensstaat. Ik gebruik dat woord niet toevallig: Leeman komt uit een verleden waarin zonde en genade, heil en levensstaat sleutelwoorden zijn. Teruggekeerd in deze streek van zijn jeugd voelt Leeman hoezeer hij vervreemd is van die werkelijkheid. Die ontdekking brengt de verwijdering tussen hem en de jeugdvriendin.
Qua intrige is De lotgevallen van Sebastiaan Terts eerder een novelle
| |
| |
dan een roman. Mogelijke nevenintriges, zoals die van een in het plaatsje ontmoete lerares Duits en haar gekke fascistische broer, en van een dertigjarige bibliothecaresse met een jonge, cynische beschermeling van negentien, zijn niet uitgewerkt.
Het autobiografisch karakter van de roman wordt versterkt door de overeenkomst in werkzaamheden tussen Leeman en de schrijver. Een film terugdraaien, gedichtenbundel van Terts, dat lijkt wel erg op Kijkdoos van van Toorn. De debuutbundel van Terts, Het gericht, wordt door de lerares Duits een boek genoemd met ‘een onheilspellende titel’ (p. 69). Van Toorns debuut, De explosie, draagt een titel die nog verder gaat in het onheil.
‘Occasion’ sluit bij de roman aan, in zoverre dat Leeman en zijn vrouw na de pogingen om hun huwelijk open te gooien door met Harriet en Theo relaties aan te gaan, nu op het punt staan voorbereidingen voor een scheiding te treffen. Geen vrolijk perspectief dus, maar het verhaal belooft anders. ‘Occasion’ is een voortreffelijke, mild geschreven schets van de situatie waarin twee weldenkende mensen die het toch niet meer met elkaar denken te kunnen vinden, komen, wanneer zij moeten regelen wat hun het verste weg is: de aankoop van een autootje voor mevrouw, opdat zij zelfstandig kan opereren. Ook hier wordt van Toorn nergens dramatisch of larmoyant, zoals in zijn eerste twee verhalen, en bevestigt hij zijn vermogen om met een lichte toets een flink akkoord aan te slaan.
| |
Ten slotte
De ontwikkeling van Willem van Toorn als prozaschrijver is vrij duidelijk. Zijn vermogen tot helder en beeldrijk formuleren heeft hij van het begin af bezeten. Welke precies de invloeden zijn die hem in zijn eerste twee novellen tot een zeker pathos bewogen hebben, kan ik niet zomaar achterhalen. Ik heb een atmosfeer genoemd als die van De Gemeenschap, maar denkbaar is ook dat hij deze via het protestants-christelijk tijdschrift Ontmoeting of schrijvers uit deze hoek heeft leren inademen. En misschien vergis ik mij volledig, heeft van Toorn weinig overgehouden van zijn protestantse opvoeding en heeft hij het pathos ontleend aan Archibald Strohalm van Mulisch - zeker wel een roman voor zijn en mijn generatie. Ik opper dit alles met dezelfde voorzichtigheid die ik in acht had moeten nemen toen ik voor zijn proza eerder verwees naar Vestdijk en Koolhaas. Bij herlezing van het hele werk achter elkaar vind ik daar te weinig van om er melding van te maken.
Na dit begin had van Toorn in De toeschouwers af te rekenen met zijn bewondering voor Van het Reve. Daarna is hij geheel en al zichzelf geworden, lijkt mij, en nuchter, ironiserend gaan registreren wat hemzelf bezig hield en met plezier gaan vertellen over vreemde mensen en vreemde voorvallen. De Berg-verhalen, alle in de ik-vorm geschreven, laten een verschuiving van de aandacht zien van de figuur van Berg zelf naar de bijfiguren, allen te onbelangrijk om nog de hoofdfiguur van een roman te worden. De
| |
| |
Leeman-verhalen daarentegen vragen m.i. aandacht voor het lot van van Toorns alterego. Twee, misschien wel drie romans (van Twee dagreizen ben ik niet zeker) getuigen van de intensiteit waarmee de schrijver hier te werk is gegaan.
Thematisch ligt het accent op de laatste stap, de poging om aan de eenzaamheid te ontkomen door te streven naar harmonie, naar contact met anderen, in het bijzonder met degenen die je leven delen. Niet onopgemerkt mag blijven hoe dikwijls van Toorn in zijn verhalen het ouderlijk huis laat opdoemen als een bron van leven, een oord van geborgenheid, niet dat huis bedoel ik, maar de ouders die het bewoonden. Het is een vluchthaven waar de hoofdfiguur nogal eens naar verlangt, zie bijvoorbeeld Oskar Lee in De toeschouwers en Erik Leeman in De lotgevallen van Sebastiaan Terts. In de poëzie is de wisselwerking tussen toen en nu groter dan in het proza. Alleen in De lotgevallen van Sebastiaan Terts gaat het ook over deze tegenstelling.
‘Als ik ons niet noteer / zijn wij er al niet meer’ lees ik in Herhaalde wandeling. Dat zegt iets over de functie die het schrijven voor Willem van Toorn heeft. Zo lees ik niet alleen zijn poëzie, maar ook zijn proza. Als ik niet lees wat schrijvers als hij noteren, ben ik er weer een stukje minder. Onverschillig of ik vertoef in de stad tussen de naamlozen of in het dorp, temidden van de toeschouwers, naam voor naam bekend.
Nijmegen / Bernau im Breisgau, 30 juli 1982
|
|