| |
| |
| |
Pierre H. Dubois
Een groot schrijver naar menselijke maat: Willem Elsschot
Als het waar is dat een van de kenmerken van klassieke kunst, waarmee ik hier niet een tijdperk maar een criterium bedoel, de afwezigheid is van elke kloof tussen vorm en inhoud, dan is de kunst van Willem Elsschot, die een eeuw geleden werd geboren, klassiek. Zijn eerste boek Villa des Roses dateert uit 1910, dat is al bijna driekwart eeuw geleden, en wie het nu ter hand neemt, kan het herlezen, of lezen als hij het nog niet las, als een pasverschenen Elsschot. Zijn proza, zijn taal is modern noch ouderwets en kan onder geen enkele restrictieve kwalificatie worden gevangen. Het is eenvoudig levend, direct, in de hoogste mate efficiënt en precies, een taal die op niets anders beroep doet dan op de gevoelige bewustheid van de lezer. Een bewustzijn van wat? Van de werkelijkheid die zich uitdrukkelijk niet wil manifesteren. Eigenlijk dus van twee tegenstrijdigheden, van een paradox.
Die paradox is zowel verschijningsvorm als inhoud van het werk van Willem Elsschot, de diepste kern ervan waaraan alle facetten kunnen worden getoetst, omdat ze daardoor worden verklaard en hun betekenis verandert. De eenvoudigste manier om tot die kern door te dringen is de lectuur van zijn gedichten. Reimond Herreman zei op een bijeenkomst te Antwerpen in 1952 ter gelegenheid dus van Elsschots zeventigste verjaardag: ‘Leest de verzen van Elsschot als introductie voor geheel zijn prozawerk’. Ik zeg hier dus niets nieuws, en Herreman had zonder twijfel gelijk. Want de kracht in dit zogenaamd cynische oeuvre, het duurzame magnetisme dat het blijft uitoefenen, is onmiskenbaar de diepere bewogenheid die in deze gedichten zo dwingend tot uiting komt. De zakelijke, nuchtere, ironische sarkastische manier van schrijven mag op onbewogen objectiviteit lijken, in feite is het een schijnbare onbewogenheid, van iemand die zich voor (of tegen) zijn overgevoeligheid probeert te beschermen. Hij wordt daarin herkenbaar in de mate waarin hij er in slaagt de tegenstrijdigheid uit te drukken tussen zijn ontroering en het vermannen daarvan. En omdat dit in zijn gedichten zo vlak bij elkaar ligt vormen die de gemakkelijkste entree tot Elsschots kern.
| |
| |
Neem een vers als Spijt, waarin de dichter aan zijn overleden moeder denkt. Het is een gedicht uit 1934 en het luidt als volgt:
ik mijn dagen kon verspillen,
dat ik haar voorbijgegaan
of een steen daar had gestaan.
Dat ik heel mijn zondig leven
heb gekregen zonder geven,
dat mij alles heeft gesmaakt,
dat ik niets heb uitgebraakt,
dat ik niet kan herbeginnen
haar te dienen, haar te minnen,
dat zij heen is en voorbij,
bitter, bitter grieft het mij.
Maar de jaren zijn verstreken
en de kansen zijn verkeken.
Moest die kist weer opengaan
geen stuk vlees zat er nog aan.
Priesters zalven en beloven,
maar ik kan het niet geloven.
Neen, er is geen wenden aan:
als wij dood zijn is 't gedaan.
Ja, gedaan. Wat helpt mijn klagen?
Wat mijn roepen, wat mijn vragen?
Wat ik bulder, wat ik zweer?
De echo zendt mij alles weer.
Gij die later wordt geboren,
wilt naar wijze woorden horen:
pakt die beide handen beet,
dient het wijf dat moeder heet.
Een dergelijk gedicht, onvergetelijk voor wie het ooit heeft gehoord, is helemaal Elsschot, de paradoxale, Elsschot-Laarmans en Elsschot-Boorman, de tedere en de brutale, die men in heel zijn werk als een twee-eenheid ontmoet, zo verrassend en geraffineerd als bij nauwelijks een ander schrijver in ons taalgebied. Het is hier dat vorm en inhoud volmaakt één zijn geworden. De paradoxale tegenstrijdigheden weerspiegelen zich meesterlijk in zijn stijl. En hoezeer hij zich daarvan bewust was, kan men lezen in de inleiding die Elsschot schreef bij zijn roman Kaas. Die vier-en-eenhalve bladzijde vormen een van die grandioze lessen waarin een meester de geheimen van zijn kunst met de grootste onbevangenheid uiteenzet, en dat ook rustig doen kan omdat het weten wel belangrijk is maar toch alleen niet volstaat om het hem na te doen.
Willem Elsschot is een realist, hij schrijft uit ervaring en kennis van de werkelijkheid. Die werkelijkheid is doodsimpel een al oude (een aloude) wijsheid: homo homini lupus, de mens is de mens een wolf. Er wordt niemand gevraagd om dat goed te vinden, laat staan toe te juichen. Het is droef en bedroevend, maar het is wel zo. En Elsschot heeft dat altijd allemaal geweten. Zo groot was zijn realisme dat hij nooit heeft geaarzeld om zijn meest nabije werkelijkheid, die van zijn eigen leven en die van zijn eigen gezin, als uitgangspunt te nemen, want dat maakte er allemaal deel van uit en beter waarnemen dan op de plaats waar je staat kan niet. Hij heeft zo scherp kunnen toezien dat hij in staat gebleken is die nabijheid te objectiveren, niet tot een ‘vervreemde’ realiteit, maar tot een algemene en een menselijke maat.
| |
| |
Dat was alleen maar mogelijk door zijn kwetsbaarheid en gevoeligheid te maskeren, door te doen alsof het hem niet aanging, alsof hij er niets mee te maken had. Vandaar die schijn van onbewogenheid en cynisme, vandaar ook zijn spot en zijn ironie. Want niemand kan zijn eigen kwetsbaarheid zo straffeloos veronachtzamen, als hij niet ergens een middel vindt om zich tegen onverhoedse zwakheden te beveiligen. Die veiligheidsklep vond hij in zijn sarcasme en ironie die dan ook altijd in de allereerste plaats tegen hemzelf zijn gericht.
Het realisme van Elsschot heeft hem de wereld en de mensen doen schatten op de waarde die de ervaring hem bijbracht, niet hoog en niet speciaal laag, - een waarde naar menselijke maat. Bij de dood van een kind verandert er niets aan deze aarde, de sterren doven niet, het huis stort niet in, hoogstens sterft onze blik en onze stem. Wat gaan we doen? We kunnen bidden omdat we toch niet slapen kunnen, maar we weten dat de wormen het desondanks niet zullen sparen. Het lot van de baggerman? Moedeloosheid, vermoeidheid, zinloosheid. Is het de wil van god? Wat geeft het? Het slijk moet uit de sloot en de dood komt gauw genoeg. Tussen die twee uitersten beweegt het leven. Er is geen reden daarom te treuren, of wel, maar hoe dan ook moet men het nemen zoals het is. Maar om dat te kunnen is het mogelijk zich bijvoorbeeld te wapenen met humor of met een schijn van cynisme, of met goedheid, maar daar kun je beter niet mee te koop lopen, want misbruikt worden is een zielige vertoning. Er is een Boorman nodig om een Laarmans overeind te houden, maar omgekeerd, als er geen Laarmansen bestonden, zouden de Boormannen vergaan in wanhoop en bitterheid.
Als uitdrukking van die wanhoop, tegen de wanhoop in, is het hele oeuvre van Elsschot geschreven, op een eigen wijze die hem op het niveau van de grote schrijvers brengt. Tegen de wanhoop in: ook in dit opzicht is Elsschot een realist. Hij laat er nauwelijks twijfel over bestaan of het leven naar zijn oordeel een zin heeft of niet. Hij blijft daar niet bij stilstaan, evenmin als de mensheid - wat dat dan ook voorstelt. Want er is één waarheid waaraan niemand ontsnapt en die zijn realisme hem voorhoudt, die hij op elke bladzijde, door alles heen, verkondigt: met of zonder zin, zolang het leven er is moet het worden geleefd. En hoe weinig cynisch Elsschot dat heeft opgevat staat misschien het treffendst te lezen in een der laatste alinea's van Tsjip:
‘Tsjip en ik zijn gezworen kameraden. Samen zullen wij door dik en dun gaan, ik voorop. En ieder krijgt zijn werk. Terwijl ik de doornen kap kan hij de bloemen plukken. Langs de baan zal ik hem onderrichten: dat hij veel doen moet van wat ik heb nagelaten en veel nalaten van wat ik heb gedaan; dat hij de gevulde hand moet afstoten, dat hij niet bukken mag voor het geweld, juichen noch rouwen op bevel van de machthebbers. Dat hij moet opstappen met de verdrukte scharen om vorsten en groten tot brij te vertrappen. Ik zal met hem het lied der bevrijding aanheffen en zo bereiken wij samen het land waar die
| |
| |
gouden vogel jubelt, véél hoger dan de leeuwerik. Zijn blik zal de boze bedaren; voor rotswanden zal hij de bazuin steken. Geen drek, geen tranen die ons stuiten, want ik zal waden en hij zit op mijn schouder’.
Een eeuw Elsschot. Of niet helemaal, want zijn gedichten, pas na de Forum-publikatie in 1932 gebundeld, werden geschreven, in hoofdzaak, tussen 1907 en 1910, en ook zijn eerste roman, Villa des Roses, schreef hij in 1910, al kwam het boek pas drie jaar later uit. Het werk heeft altijd zijn tijd nodig gehad: Een Ontgoocheling uit 1914, De Verlossing uit 1916 zagen beide het licht in 1921, Lijmen uit 1922 in 1924. En vervolgens stilte, tot Jan Greshoff hem opwekte, toen hij de vijftig al gepasseerd was, en zijn bekendheid begon toe te nemen. Achteraf vindt niemand het plezierig te moeten constateren dat een schrijver van zijn betekenis lange jaren miskend is. Maar de feiten, namelijk dat hij wél gedrukt is voor men achter die betekenis kwam. Daar hoeft ook niemand een verwijt van te worden gemaakt. In zijn monografie over hem heeft Bernard Kemp opgemerkt dat de tijdsgeest wel zijn voornaamste tegenstrever lijkt te zijn geweest..En dat is vermoedelijk juist. De literair-esthetische preoccupaties van de jaren waarin hij schreef en begon te publiceren zijn in zijn oeuvre niet merkbaar en het is natuurlijk geen toeval dat hij ‘ontdekt’ kon worden in een tijd waarin het verzet tegen die preoccupaties het hevigst was. Ik denk dat men niet moet zeggen dat Elsschot - evenmin trouwens als zijn vriend Jan van Nijlen wiens poëzie een soortgelijke (h)erkenning heeft geoogst - zich aan Forum verwant voelde, maar eerder dat de leidende figuren van Forum in hem (in hen) iets herkenden van hun eigen preoccupaties, die voor Elsschot nooit zijn ‘preoccupaties’ zijn geweest, maar eenvoudig zijn aard. Maar hoe dan ook, de erkenning is er nu en het belang van zijn schrijverschap staat buiten discussie. Hij behoort nu ook stellig tot de veelgelezen Nederlandse schrijvers, al zouden de cijfers in vergelijking met die van anderen die op het ogenblik in de schijnwerpers staan
nog wel eens kunnen uitwijzen dat die bekendheid niet meteen is om te zetten in hoge oplagen.
Het doet er niet toe. Elsschot die de tijd tegen had, heeft de ‘eeuwigheid’ mee. Zijn betrekkelijk weinig omvangrijk oeuvre, dat in één dik deel Verzameld Werk is onder te brengen - en dat ook wérd - bevat niets dat overbodig mag worden genoemd. Wie het kent, wil er niets van missen en in tegenstelling tot de meesten van zijn tijdgenoten is er, ondanks het feit dat alles wat hij schreef tussen de tachtig en de vijfendertig jaar oud is, niets bij dat op dit moment door een lezer van vandaag als verouderd kan worden gevoeld. Die duurzaamheid is zijn overwinning op de tijd. Hoe dat komt? Er bestaan geen recepten voor onsterfelijkheid, maar er zijn allicht enkele verklaringen voor aan te geven.
In de eerste plaats is er natuurlijk zijn stijl, die een werk tot kunstwerk maakt, term die Elsschot misschien een spotlachje zou hebben ontlokt. Terecht, omdat de literatuur-wetenschap het er niet eenvoudig mee heeft.
| |
| |
Er is over Elsschots stijl al veel geschreven, terwijl er in schoolse zin nauwelijks van kan worden gesproken. Elke pretentie tot literatuur lijkt afwezig, lijkt zelfs intentioneel afwezig, wat niet zeggen wil dat de schrijver geen stilistische bedoelingen heeft gehad. Het tegendeel is het geval, Elsschot heeft op het hoogste gemikt: een zo exact mogelijke expressie voor een zo universeel mogelijk publiek, maar wel van goede verstaanders. In principe kan iedere lezer daartoe behoren, niemand is bij voorbaat uitgesloten, maar in een opmerkelijke studie van Geertrui Marks-van Lakerveld over Lijmen/Het been zet deze op grond van tegenstrijdige lezersinterpretaties uiteen dat de opvattingen van Elsschot niet zo onmiskenbaar duidelijk uit zijn manier van schrijven blijken als vaak wel wordt gemeend (en zoals hij ook zelf wel meende) en dat de levensopvattingen van zijn lezers heel dikwijls in sterkere mate bepalend zijn voor hun interpretaties dan de manier van schrijven van de auteur.
En dan is er vervolgens natuurlijk de materie die de stijl hanteert. Die materie op zichzelf kan een werk al evenmin belangrijk maken, veel gemakkelijker daarentegen kan zij een oeuvre doen verouderen door tijdgebondenheid in welk opzicht dan ook. Elsschot is aan beide valkuilen ontsnapt. Vanaf het begin heeft hij in een van nature levende taal ook letterlijk vanuit hun natuur levende mensen weten te scheppen: mensen zoals zij zijn wanneer andere mensen, in staat om met grote aandacht en onbevooroordeeld te kijken, ze zien. Het is een betekenisvolle toevalligheid dat Elsschot op een foto uit 1935, in de monografie die Frans Smits aan hem wijdde, zoveel gelijkenis vertoont met Chaplin. Er is bij hen een zelfde soort universele menselijkheid en, mutatis mutandis, een verwantschap tussen Charlie en Laarmans, die herkenbaar is, zonder dat ik overigens ook maar een suggestie tot identificatie zou willen wekken. En zoals Chaplin achter zijn personages staat met de volledige zwaarte van zijn paradoxale ervaring, zo staat Elsschot achter de zijne, op een overeenkomstige manier, in de tragi-komedie van het leven, die zijn materie is, niets meer en niets minder. Want zoals ik in het begin al te kennen gaf: de uitdrukking van de werkelijkheid is de uitdrukking van een paradox. En zélf een paradox.
Want een derde verklaring van Elsschots duurzaamheid ligt, dunkt mij, in de verhouding van de schrijver tot die materie. Het is een verhouding die nergens schematisch is, maar integendeel verweven in tal van schijnbare tegenstrijdigheden, - die waaruit de paradoxale werkelijkheid is opgebouwd. Hij bewondert Boorman, de meester-oplichter die de mensheid gewogen en te licht bevonden heeft en die zonder zich ‘in zijn gemoed’ te laten aantasten, maar ook zonder boosaardigheid - werkelijk cynisch dus - spelend zijn doel nastreeft en de domme ijdelheid en hebzucht van de mensen niet eveneens een zielige naieviteit bespeurde, waardoor de slachtoffers niet slechts niet slim genoeg zijn en loon naar werken ontvangen, maar bovendien ook werkelijk slachtoffers waren, - en dan niet zozeer van Boorman dan wel van het Lot.
| |
| |
Het werkelijk grote en bewonderenswaardige in het oeuvre van Elsschot is daarom zijn mededogen, zijn menselijke verbondenheid in de aanvaarding, het ondergaan van een grillig, onvoorzien en onberekenbaar lot, waarvan zijn zuiverste getuigenis waarschijnlijk niet zijn sterkste roman Lijmen, maar zijn dichterlijkste verhaal Het dwaallicht is, waarin de hele Elsschot rijp, gaaf en ontroerend staat afgebeeld.
|
|