| |
| |
| |
Koen Vermeiren
5040 x Walter Van Den Broeck
In zijn studie ‘Le Pacte Autobiographique’ (1975) tracht Philippe Lejeune een omschrijving te geven van het begrip ‘autobiografie’. Hierbij gaat hij uit van een noodzakelijke, aanwijsbare identiteit tussen auteur, verteller en hoofdpersonage. Deze relatie kan zich op twee wijzen manifesteren, nl. op een impliciet - en/of expliciet niveau. Het laatste stelt het minste problemen aangezien hier de naam van de auteur, zoals die wordt aangegeven op het kaft van het boek, gelijk is aan deze van de verteller/hoofdfiguur in de tekst, waardoor aan de identiteitsvoorwaarden is voldaan.
Het impliciete niveau is echter komplekser. Resumerend onderscheidt Lejeune drie potentiële gevallen waarin de naam van het (hoofd)personage onbekend is en deze figuur enkel optreedt door middel van een pronomen (meestal de 1e pers. enk.). Zo kan het kaft of de flaptekst een duidelijke indikatie geven dat de tekst een fiktioneel karakter heeft (bv. door de ondertitel: roman) en dus niet van een autobiografische orde is. Wanneer echter elke aanwijzing op de omslag ontbreekt wordt een genrebepaling heel dubieus en tenslotte afhankelijk van de subjektieve indruk van elke lezer apart. Literair-wetenschappelijk kan hier nog moeilijk sprake zijn van enige objektieve normbepaling. Een derde kategorie ontstaat wanneer de auteur op een of andere manier een band legt tussen zichzelf en de verteller/hoofdfiguur.
Van deze laatste mogelijkheid is ‘De troonopvolger’ (1967) van Walter van den Broeck een typisch voorbeeld. Na zijn naam, geboorteplaats, -datum en woonplaats vermeldt de auteur achteraan op de omslag uitdrukkelijk dat verdere inllichtingen IN het boek zelf te vinden zijn. Met deze referentie legt Van den Broeck een relatie tussen zichzelf als schrijver en de ik-figuur/verteller in de tekst, waardoor het boek impliciet-autobiografisch wordt.
De zes volgende prozawerken van Van den Broeck (de briefroman ‘Trojka voor spoken’, geschreven in samenwerking met Frans Depeuter en Robin Hannelore wordt hierbuiten beschouwing gelaten) zijn schijnbaar expliciete autobiografieën aangezien de
| |
| |
auteur telkens als personage optreedt. Zoals zal blijken wijken ze echter meer dan eens af van de door Lejeune vooropgestelde normen, zodat de term ‘autobiografie’, die reeds zo vaak al te vrijblijvend werd gebruikt i.v.m. Van den Broeck, hier op zijn minst ambigu kan worden genoemd.
Bij zijn omschrijving van de term ‘autobiografie’ legt Lejeune de nadruk op vier kategorieën die hij vervolgens nader bepaalt, nl.:
I. | De Taalvorm
|
II. | Het behandelde onderwerp = het individuele leven van een persoon |
III. | De Positie van de Auteur (wiens naam naar een bestaande persoon verwijst): er is een identiteitsrelatie tussen auteur en verteller |
IV. | De positie van de Verteller:
a) | identiteitsrelatie tussen verteller en hoofdpersonage |
b) | retrospektief relaas |
|
Naargelang een of meerdere van deze voorwaarden onvervuld blijven heeft men te maken met een sub-genre van de autobiografie. Wanneer deze kondities systematisch op het prozawerk van Walter van den Broeck worden toegepast blijkt dat de term ‘autobiografie’ hier mits de nodige nuances moet worden gehanteerd.
Zoals reeds werd aangegeven bestaan er aanduidingen om het debuut van Van den Broeck; ‘De troonopvolger’ op een impliciet-autobiografisch vlak te lezen. Het betreft hier een ik-verhaal dat op een symbolische wijze werd uitgewerkt en waarbij de figuren een haast archetypische dimensie krijgen. Opvallend is de afwezigheid van het onderschrift ‘roman’, waardoor de tekst zich in feite formeel aan de fiktionele kategorie onttrekt. Thema van dit verhaal is de ontwikkeling naar onafhankelijkheid van de zoon t.o.v. de vader, waarna de zelfstandig geworden zoon op zijn beurt vader wordt en de hele beweging opnieuw begint. Nergens in het boek wordt de ik-figuur benoemd, maar als verteller is hij tegelijkertijd hoofdpersonage. In zijn studie ‘Problèmes de linguistique générale’ (1966) wees Benveniste op de dubbele artikulatie van de 1e pers. enk. die tegelijkertijd referentie én gerefeerde is. Als referentie verwijst de ik in dit geval naar de verteller/hoofdfiguur, terwijl de gerefereerde niet met naam wordt genoemd in de tekst zelf. Nochtans maakt de omslag ons duidelijk dat IN het boek verdere inlichtingen omtrent de auteur worden verstrekt, waardoor de autobiografische identiteitsrelatie ontstaat. Uit het symbolisch-archetypische karakter van het boek blijkt echter dat het hier niet in eerste instantie om een realistische weergave van feiten gaat, maar om de konstruktie van een ‘mytisch’ beeld dat de auteur (van zichzelf) maakt. Deze uitspraak geldt natuurlijk in meerdere of mindere mate voor elk literair werk, maar is toch uitgesproken van toepassing op het autobiografische genre. De ik-figuur in ‘De troonopvolger’ is dan ook het resultaat van het schrijven en ontwerpt in die zin een persoonlijkheidsbeeld van diegene die schrijft. Dat de zoon-vader problematiek Van den Broeck is blijven boeien blijkt
| |
| |
trouwens ook nog uit later werk (ook toneel; zie bv. ‘Greenwich’). Overigens kan het gehele oeuvre van een auteur, naarmate het uitbreidt, meebepalend en revelerend werken t.o.v. een onderdeel daaruit. Deze extratekstuele referenties, die Lejeune aanvaardt als autobiografische indikaties, zullen in het werk van Van den Broeck een belangrijke rol spelen.
In de volgende boeken ligt de zaak enigszins anders. In elk van de zes werken, te beginnen met ‘Lang weekend’ (1968), treedt er namelijk een personage op met de naam Walter van den Broeck! Ook in dit boek ontbreekt het onderschrift ‘roman’ dat is vervangen door de omschrijving ‘een feuilleton’, dat echter ook tot het fiktionele domein behoort.
Inderdaad beleeft de hoofdfiguur, de kantoorbediende Hector de Waegenmaeckere, zijn vrij weekend, van vrijdagavond tot dinsdagmorgen, als een rechtlijnig feuilleton, een aaneenschakeling van de meest fantastische gebeurtenissen. Op de ironische ondertoon van het boek, de parodiërende schrijfstijl(en) en de karikaturale uitbeelding van het elitaire schrijverswereldje werd reeds eerder voldoende gewezen door kritici en recensenten. De vraag die hier aan de orde is, betreft de mate waarin dit boek beantwoordt aan de door Lejeune opgestelde autobiografie-kriteria.
Het personage Walter van den Broeck, ‘Vlaanderens meestbelovende literator’ (p. 207) en tevens schrijver van ‘De troonopvolger’ (p. 206) woont in de Patersstraat 63 (p. 229). Uit gegevens omtrent de auteur, o.a. afkomstig van het kaft van ‘De troonopvolger’ blijkt dat dit het echte adres van Van den Broeck is. Tevens zijn de naam van zijn vrouw en kind in ‘Lang weekend’ (resp. op p. 275 en 277) van biografische aard. Een rasechte autobiografie dus? Zoals zal blijken is de identiteitsband tussen auteur - verteller - hoofdpersonage echter enkel te handhaven d.m.v. een aantal tussenrelaties. Eerst en vooral is het gezichtspunt van waaruit de tekst is geschreven de vrije indirekte rede, wat betekent dat de hij-vorm werd gebruikt. Hieraan moet onmiddellijk worden toegevoegd dat de hoofdpersoon in het boek niet Walter van den Broeck is, maar wel Hector de Waegenmaeckere. Volgens Lejeunes schema werd dan ook niet voldaan aan de kategorie IVa, waardoor er eerder sprake is van een biografie. Maar dan wel van een zeer vreemde. Hector praat nl. met de tijger in zijn motor, doet de meest gekke wensen en verwensingen die even later toch werkelijkheid worden, maakt zich op korte tijd tot het middelpunt van een literaire avond, overwint in haast elke diskussie en gaat letterlijk aan het zweven tijdens een vrijpartij met een rijke, mooie vrouw die zich onweerstaanbaar tot hem voelt aangetrokken. Bovendien is hij, ‘de kop van jut’ (p. 269) de enige die resultaat heeft met de mislukte uitvinding van zijn vader. Maar de werkelijke gebeurtenissen rondom hem; het vallen van Starfighters, de rellen en straatgevechten voor Leuven Vlaams en een gewelddadige betoging door het Gemeenschappelijk Front voor
| |
| |
Loonsverhoging (p. 148) enz., beroeren hem niet. Hectors wereld, waarvan hijzelf het centrum is, ontstaat in zijn fantasie en meermaals ziet hij alles in roze (d.w.z. rooskleurig!);
‘Verheugd bleef hij nog een poosje op zijn stoel zitten, hopend dat de roze kamer nooit meer zou veranderen. Toen alles zijn normale kleur had teruggekregen, stortte hij helemaal in’, (p. 292)
M.a.w. de gedroomde wereld is Hectors verweer- en evasiemiddel tegen en uit de feitelijke realiteit. Ook in het schrijven en de inspiratie herkent hij een ‘uittreding uit zichzelf’ (p. 211). De schrijver is ‘iemand die de tijd en de ruimte overwint’ (p. 211). Deze metafysische definitie past wonderwel in het fantasiewereldje van Hector. Kan hier dan sprake zijn van een soort ‘romaneske’ of ‘fiktionele’ biografie? Het is opmerkelijk te konstateren hoe de held Hector, die elke situatie domineert, opeens voor schut wordt gezet door het auteur-personage Walter van den Broeck (die als figuur refereert aan de echte Van den Broeck!). Niet alleen beveelt de veelbelovende auteur, Hector en wijst hij hem terecht op een zeer onbeschofte en minachtende manier (cfr. p. 277 e.v.), maar ook blijkt hij Hectors gedachten te kennen en is de ‘bediende’ (!) een ‘marionet in zijn handen’ (p. 283). Het personage Van den Broeck vertoont de tiks van Hector in spiegelbeeld, iets wat reeds eerder in het boek werd aangegeven (zie o.a. p. 206, 208, 280). Wanneer tenslotte blijkt dat de verdwenen blauwdruk van vaders uitvinding in het bezit is van Van den Broeck (p. 284) en wanneer op de koop toe de laser-machine uit een fossiel dat Hector uit de schrijfkamer van de auteur heeft meegegrist, de dikterende stem van de schrijver opnieuw te voorschijn tovert, is de cirkel rond. Onthutst vangt Hector de eerste zinnen van het boek in wording op (cfr. p. 7 en 286). De hoofdfiguur Hector de Waegenmaeckere én zijn hele fantastische wereld (niveau I) zijn een schepping van het auteur-personage Walter van den Broeck (niveau 2) dat op zijn beurt is ontstaan onder de handen van de werkelijke auteur (niveau 3). Het lange avontuurlijke weekend is voorbij en Hector keert weer naar zijn alledaagse bezigheden, terwijl ook het personage Van den Broeck van het toneel verdwijnt; hij wordt ingerekend door de zedenpolitie
(p. 299). Wanneer we de volgende gelijkstelling maken: Hector (hoofdpersonage) = (schepping van) het personage Van den Broeck = auteur Van den Broeck, dan wordt de reële auteur tegelijkertijd hoofdpersoon én verteller in de 3e pers. enk., waardoor de autobiografische identiteit is hersteld. Maar: de term ‘feuilleton’ (alhoewel die in de tekst zelf geparodiëerd wordt) draagt een fiktioneel of romanesk karakter. Zelfs indien we bovenvermelde relatie aanvaarden, dan nog blijft het feit bestaan dat het onderschrift ‘feuilleton’ elke duidelijke autobiografische overeenkomst (cfr. ‘Le pacte autobiographique’ bij Lejeune) in twijfel trekt. In het systeem van Lejeune is dit een uiterst ambigu geval aangezien de interne elementen kontradiktorisch zijn. D.m.v. een mengeling van fiktieve en autobiografische gegevens en door de niveau-strukturering van het boek zelf, ontwerpt de auteur Van den
| |
| |
Broeck via personages met een louter romantechnische funktie, ongrijpbare fantasma's betreffende zijn eigen persoon zoals die uit de vormgeving van de personages moet blijken. Maar verder wordt er omtrent de échte Walter van den Broeck niet veel onthuld, want het schrijven is nutteloos;’ (...) omdat een boek nooit gelezen wordt zoals het hoort. Je vlecht een mand en iedereen probeert er water in te vervoeren’ (p. 281).
Dit ‘vlechtwerk’ heeft Van den Broeck verder ontwikkeld in ‘362.880 x Jef Geys; een multiepel’ (1970). Deze tekst bestaat uit negen hoofdstukken waarvan men de lektuur bij eender welk deel kan aanvangen. Het was trouwens de (niet vervulde) wens van de auteur om dit boek in losse katernen te publiceren zodat de lezer zelf zijn eigen boek zou kunnen samenstellen uit 362.880 mogelijkheden.
In elk hoofdstuk wordt een personage aan het woord gelaten, inklusief de leraar-auteur Van den Broeck, die zijn/haar mening te kennen geeft i.v.m. Jef Geys (een bestaande kunstschilder) die in het boek al dan niet schuldig zou zijn aan de recente dood van Ghislaine Delforge (een fiktief personage dat heel de kunsthandel dirigeerde). Op het eerste gezicht dus een biografie. Net zoals in ‘Lang weekend’ is de auteur hier immers niet het werkelijke hoofdpersonage; dit is namelijk de afwezige Jef Geys! En wat meer is: door het verleggen van het gezichtspunt verandert ook negen maal de vertelinstantie, zodat de auteur slechts eenmaal samenvalt met de verteller (wiens adres nog steeds Patersstraat 63 is). Toch is er in wezen maar één enkele auteur die zijn personages kreëert d.m.v. een aantal innerlijke monologen. Dit blijkt ten eerste uit een ‘struktuurverklaring’ van het boek die bij wijze van inleiding (of handleiding?) bij de hoofdstukken werd gevoegd en die vervolgens nog eens expliciet wordt herhaald door het auteur-personage op p. 35:
‘Ik heb het jullie niet gemakkelijk gemaakt, want zie: dit boek kan je lezen zoals je verkiest. Je mag het ene hoofdstuk voor het andere plaatsen, je mag het laatste eerst lezen en het derde laatst, je mag ze allemaal door mekaar gooien en nog zullen jullie de oplossing niet vinden’.
De idee van een biografie wordt door de auteur zelf ontkracht wanneer hij het personage Van den Broeck laat zeggen: ‘Neen, ik schrijf geen boek over Jef Geys; ik schrijf een boek mèt Jef Geys’ (p. 29) of m.a.w. de figuur Jef Geys neemt, naarmate het schrijven vordert geen duidelijker kontouren aan, maar wordt integendeel steeds onsamenhangender en moeilijker te grijpen. Het boek rekonstrueert niet enkel de extra-tekstuele persoon Jef Geys, maar desintegreert deze ook haast weer op hetzelfde ogenblik. Want:
‘Er is geen “waarheid”, er is geen “schoonheid”: er zijn alleen mensen die de dingen zien, horen, smaken, voelen, ruiken, beoordelen en vervolgens “handelen”.’ (p. 40)
Strikt gezien binnen de grenzen van het hoofdstukje ‘Walter van den Broeck’ lijkt er even een aksentver- | |
| |
legging te bestaan die de schrijvende auteur schijnbaar tot het hoofdpersonage maakt, zodat de autobiografische identiteitsrelatie wordt gerealiseerd. De auteur-verteller-hoofdfiguur heeft het hier namelijk over de genese van zijn werk en over de eigenlijke funktie van het schrijven voor hem, nl.:
‘Al schrijvende tracht je, via je werk met jezelf en pas dan met de anderen te communiceren. Uit je eigenzinnige toren gooi je ladders naar de begaanbare grond, en je nodigt je medemensen uit om een kijkje te komen nemen in het rare beeldenarsenaal, waaruit jouw wereldje is opgebouwd’ (p. 41)
Op p. 47 vermeldt de auteur echter heel duidelijk dat ook al deze wetenswaardigheden in woorden maar bouwstenen zijn van een mythische visie op zichzelf in het bijzonder, ontstaan uit een onvolledige en daardoor vertekenende konfiguratie van beelden, beschrijvingen, vormen... en op dé mens in het algemeen, cfr. p. 49:
‘Daarom een laatste raad: schrap de naam Jef Geys uit dit boek en vul jullie eigen naam in’.
Ook de hoofdstukjes zijn nooit af en blijven plots middenin een zin steken. Je kan immers over iemand nooit het laatste woord zeggen, waardoor je tot vervormde resultaten komt. De waarheid omtrent Jef Geys of Walter van den Broeck of elk van de andere personages (mensen), met wie de auteur een bepaalde binding en/of voeling heeft is niet te achterhalen.
Alhoewel dit werk wel heel wat heeft duidelijk gemaakt over de mensvisie van de auteur Van den Broeck, toch kan er op basis van de hier aanwezige gegevens noch tot een biografie, noch tot een zuivere autobiografie worden besloten. Dit boek met zijn opmerkelijke struktuur en met zijn mengeling van fiktie en realiteit (waarover Van den Broeck een en ander onthult in ‘Aantekeningen van een stambewaarder’, p. 160) leunt mijns inziens dan ook het dichtste aan bij de ideeën-literatuur. Het is een prestatie geweest van Van den Broeck om zijn levensbeschouwing niet enkel woordelijk, maar ook op het vlak van de vormgeving zelf, zo lucide tot uitdrukking te hebben gebracht.
Dit kan helaas niet gezegd worden van een boek als ‘In beslag genomen’ (1972) dat pretendeert een politiek-erotische satire te zijn, alleen bedoeld voor een volwassen publiek. Afwisselend worden de hoofdstukken geschreven vanuit een auktoriëel standpunt en vanuit een ik-verteller. Het laatste hoofdstuk sluit in feite aan bij het eerste en levert zodoende de hele intrige.
In de ik-gedeelten is de schrijver Walter van den Broeck (cfr. p. 43), eens medewerker aan ‘Heibel’, ‘Vlaanderens Scherpste Literaire Tijdschrift’ (p. 89) de hoofdfiguur/verteller. Aan de noodzakelijke identiteitsrelatie met de auteur lijkt dus voldaan te zijn, tenminste wat die hoofdstukken betreft. In een voorafgaand bericht merkt de echte schrijver echter op dat elke beschreven situatie en persoon - inklusief het personage Van den Broeck! - produkten van zijn
| |
| |
verbeelding zijn, zodat de hele tekst naar het domein van de fiktie wordt verwezen, iets wat een autobiografische overeenkomst (Le pacte autobiographique, bij Lejeune) uitsluit. Het boek bevindt zich hier dus weer in het ambiguë gebied van Lejeunes systeem (cfr. ‘Lang weekend’), want het is namelijk een contradictie in terminis dat de hoofdpersoon/verteller van een fiktieve tekst tegelijkertijd de naam van de reële auteur draagt.
Het boek ‘De dag dat Lester Saigon kwam; een doorkijkroman’ (1974), bestaat dan weer uit drie hoofdstukken (gevolgd door een epiloog) die elk vanuit een verschillend personage zijn geschreven, terwijl konsekwent het personale vertelstandpunt blijft behouden (cfr. ‘362.800 x Jef Geys). De eerste figuur in de reeks is Walter van den Broeck zelf. De hij-vorm waarin de tekst gesteld is, is slechts ogenschijnlijk een bezwaar tegen de identiteitsrelatie tussen verteller en hoofdpersonage. In zijn ‘Problèmes de linguistique générale’ maakt Emile Benveniste een onderscheid tussen de pronomina ik/jij en hij. De eerste twee hebben een onmiddellijke referentiële betekenis, terwijl de derde persoon enkelvoud een substituerende funktie heeft en daardoor een meer afstandelijke en objektievere indruk wekt. Maar via de indirekte gelijkstelling; auteur = verteller/auteur = hoofdpersonage, komt men tot de konklusie: verteller = hoofdpersonage. In de epiloog legt Van den Broeck trouwens zelf deze relatie, wanneer hij schrijft:
‘De schrijver van het hij-verhaal bedoelt IK maar presenteert zichzelf in een neutrale verpakking om observatie en analyse niet door zijn aanwezigheid te bemoeilijken’. (p. 185)
De brieven van Walter aan zichzelf die binnen de kontekst van dit eerste hoofdstuk zijn opgenomen bevestigen nogmaals deze band. Tevens zijn er een groot aantal (impliciete en expliciete) verwijzingen naar bestaande adressen en namen (ook het Château de Fraisne bestaat!). De tornado in Oostmalle op 25 juni 1967 - de dag waarop het boek zich afspeelt - wordt dan weer symbool van dreiging en angst. Afgezien van het afstand-nemen-van-de-eigen-situatie wil de auteur ook hier opnieuw aantonen dat elke beschrijving of rekonstruktie (in dit geval van een persoonlijke diepe depressie) niet anders dan vertekenend en daardoor mythisch kan zijn (cfr. de epiloog op p. 189: ‘Er zullen altijd ontbrekende stukken zijn, vrees ik. Niet omdat ik ze niet wil geven, maar omdat ik ze zelf nog moet vinden’). Doorheen dit mythische beeld van zichzelf tracht de auteur als het ware de depressie zelf uit te schrijven (cfr. de ondertitel: ‘doorkijkroman’!).
In het tweede en derde hoofdstuk vormen respektievelijk de broer (Jules) en de vrouw (Eliane) van Walter van den Broeck het perspektief van waaruit geschreven wordt. Beide delen zijn een reflektie op hoofdstuk I, waardoor Walter de eigenlijke hoofdfiguur blijft. Aangezien de vrije indirekte rede nog steeds wordt gebruikt, blijft ook de verteller konstant, wat resulteert in een konfirmatie van de autobiografische band. De brief van Waker aan Jules en het antwoord van
| |
| |
deze laatste (vertaald uit het Engels door Van den Broeck), beide opgenomen in hoofdstuk II zijn zelfs niet langer fiktie, maar verwijzen naar een persoonlijke historische realiteit, iets wat ook kan gezegd worden van de brieven in het derde hoofdstuk. ‘De dag dat Lester Saigon kwam’ is dan ook zonder twijfel te klasseren in Lejeunes schema onder de term: autobiografie in de derde persoon.
In ‘Aantekeningen van een stambewaarder; een boekwerk’ (1977) gaat Van den Broeck nog een stuk verder dan in zijn vorige boek waarin hij authentieke brieven van zijn familieleden had opgenomen. Het ‘boekwerk’ graaft naar de eigen geschiedkundige oorsprong, waarbij de auteur gebruik maakt van talrijke dokumenten, zoals brieven, een preek uit 1780, uittreksels uit het parochieregister, enz. De tekst is geschreven in de ik-vorm en bezit een groot aantal autobiografische indikaties (naam, geboortedatum, adres... van de schrijver). Van den Broeck stelt zich expliciet de vraag: ‘Waar kom ik vandaan?’ (p. 266), wat hem tot hoofdpersonage maakt, terwijl hij weigert zijn historisch-vage familieleden op te vullen met zijn verbeelding (p. 54). Hij wil de idealiserende heimatliteratuur te lijf gaan met een realistische visie op het leven van de Kempenaar en daarbij nodigt hij de lezer uit om samen met hem een kijkje in de geschiedenis te maken (p. 29). Veel meer nog dan in ‘De dag dat Lester Saigon kwam’ streeft hij daarbij naar authenticiteit. De vier pogingen tot een begin en het dubbele, reflekterende schrijfniveau (aangegeven in kursiefdruk) duiden er echter op dat de auteur ook hier het mythologiseren onderkent.
Alhoewel de zoektocht naar de eigen wortels centraal staat, is deze tekst toch uitgegroeid tot een algemene familiekroniek waarin talrijke historische gebeurtenissen werden betrokken. De individuele geschiedenis - die een voorwaarde vormt voor een zuivere autobiografie - is hier dan ook ruimschoots overschreden, zodat het geschrift volgens Lejeunes indeling eerder de vorm van mémoires gaat aannemen. Bij nader inzicht geldt echter ook deze klassifikatie weer niet helemaal omdat de auteur/verteller zich niet opwerpt als iemand met een sociaal of openbaar rollenpatroon waarbij het innerlijke leven of het persoonlijkheidsbeeld ondergeschikt zou zijn aan de rekonstruktie van deze maatschappelijke funktie. Mémoires zijn trouwens naar buiten gericht, terwijl Van den Broecks kroniek precies een speurtocht naar de eigen afstamming betekent. Dan weer bevat het boek elementen van de biografie - vooral dan op die bladzijden die de grootvader en de vader bespreken. Eens te meer heeft Van den Broeck gebruik gemaakt van een aantal bestaande genres en schrijfprocédés die zijn ‘boekwerk’ tot een origineel en boeiend verslag hebben gemaakt.
In zijn laatst verschenen boek; ‘Brief aan Boudewijn’ (1980) trekt hij deze lijn konsekwent door (voor een vergelijking tussen beide werken, zie mijn artikel in ‘Kreatief’, jrg. 14, nr. 5, dec. 80: ‘Opdat het definitief geschied zou zijn’).
| |
| |
Reeds in de aanhef van de ‘brief’ legt Van den Broeck de autobiografische identiteitsrelatie (p. 5) terwijl de foto's die als supplement bij de tekst werden gepubliceerd in Heibel (jrg. 15, nr. 4, juni '81) nog een extra-tekstuele autobiografische indikatie leveren. Ook hier gaat de auteur echter het strikte domein van de autobiografie te buiten, net zoals zijn ‘brief’ aan de koning tevens een literaire techniek is waarmee hij eens te meer de problematische verhouding; voorstelling/realiteit wil aanpakken. De auteur/verteller leidt de koning - en tegelijkertijd de lezer - door de arbeiderswijk van Olen om de ‘werkelijkheid te tonen in plaats van haar af te schermen (...)’ (p. 43).
De brief is afwisselend in de ik- en de hij-vorm geschreven, waarbij de vertelinstantie echter konstant blijft. Anekdotiek en geschiedschrijving doorkruisen elkaar, maar in beide gevallen treedt de authenticiteit en het streven naar objektiviteit op de voorgrond. Nochtans beseft de auteur dat hij ook hier ‘beschrijft’, en dat hij daarbij niet ontsnapt aan subjektieve vertekeningen (cfr. p. 198). Verder gelden dezelfde bedenkingen die werden gemaakt bij Aantekeningen..., ook hier. Elementen van de autobiografie, de biografie, de mémoires en de geschiedschrijving vormen opnieuw een boeiend relaas dat gedragen wordt door de weerkerende thematische verhouding; voorstelling/werkelijkheid. Lejeunes systeem biedt ook hier geen mogelijkheid tot een duidelijke klassifikatie. De lezer interpreteert het boek achtereenvolgens vanuit de diverse registers.
In elk van de zeven besproken werken speelt de autobiografische persoon van de auteur een belangrijke rol. Herhaaldelijk treedt hij met naam en toenaam als personage op. Zevenmaal wordt de lezer een beeld gevormd van een facet van de schrijvende persoonlijkheid Walter van den Broeck. Gekombineerd geeft dit 5040 mogelijkheden om een totaalbeeld van de auteur samen te stellen (7 fakulteit), maar net zoals bij Jef Geys betekent deze mythische werkelijkheid ‘alles en niets’, want, cfr. ‘362.880 x Jef Geys’ (p. 47):
‘Terwijl ik jullie met woorden heb overspoeld, heb ik een nieuwe romanfiguur geschapen die Walter van den Broeck heet, en die met de echte Walter van den Broeck, buiten deze woorden, niets te maken heeft’.
|
|