| |
| |
| |
[Nummer 1]
Willem M. Roggeman
Gesprek met Leo Vroman
LEO VROMAN
Geboren te Gouda op 10 april 1915. Studeerde biologie te Utrecht. Vluchtte in de nacht van 14 op 15 mei 1940 uit Nederland, bleef vijf weken in Londen, vertrok toen naar Java, waar hij afstudeerde. Werd daar soldaat en door de Japanners gevangen genomen. Op weg naar Nederland kwam hij in 1946 terecht in New York. Daar woont hij nog steeds en werkt er als fysiologist, eerst in het American Museum of Natural History, department of Animal behavior, en sedert 1961 aan het Veterans Administration Hospital in Brooklyn. In 1958 promoveerde hij te Utrecht op het proefschrift ‘Surface contact and thromboplastin formation’.
Publikaties:
Poëzie: Gedichten (1946); Gedichten, vroegere en latere (1949); Poems in English (1953); Inleiding tot een leegte (1955); Uit slaapwandelen (1957); De ontvachting en andere gedichten (1960); Twee gedichten (1961); Fabels van Leo Vroman (1962); Manke vliegen (1963); Almanak (1965); God en Godin (1967); 262 gedichten (verzamelbundel, 1974); Just one more world (1976); Huis en Tuin (1979); Nieuwsgierig (1980); Het verdoemd carillon (1981); Liefde sterk vergroot (1981).
Proza: Tineke (1948); De adem van Mars (1956); Snippers van Leo Vroman (1958); Proza (verzamelbundel, 1960); Het carnarium (1973); Brieven uit Brooklyn (1975).
Bekroond met de Van der Hoogtprijs in 1950, de prijs van de Stichting Kunstenaarsverzet en de P.C. Hooftprijs in 1965.
- Leo Vroman, de critici hebben herhaaldelijk reeds gewezen op de unieke plaats, die je in de Nederlandse letteren bekleedt. Je bent inderdaad in geen enkele stroming onder te brengen. Sommigen hebben jou de enige echte experimentele dichter in Nederland genoemd. Maar Paul Rodenko, de theoreticus van de experimentelen, noemde jou een rebelse traditionalist. In je poëzie maak je inderdaad gebruik van traditionele middelen zoals het versschema en het rijm. Dat is wel verwonderlijk voor iemand, die anderzijds toch het geijkte taalgebruik doorboort met allerlei vreemde bedenksels, met onbestaanbare en zelfs onverstaanbare neologismen. Heb je die klassieke elementen nu echt nodig en staan zij niet in tegenstelling tot je grillig taalgebruik?
- Ik hou van structuur en ik geloof dat elk excuus om een structuur op te bouwen en in elkaar te zetten goed zou zijn. Een geraamte van binnenuit te bouwen in plaats van van buitenaf lijkt mij... Dat wil zeggen, het is natuurlijk een saaie, wat afgezaagde vergelijking, maar, zoals de bouw van een huis. Stel je bijvoorbeeld een land- | |
| |
schap voor. Je hebt een vaag idee van het huis wat erin zou horen en wat voor vorm het heeft. Anders maak je juist een stel balken en zo, een geraamte van dat huis. En dan bouw je het van daaruit op naar de droom, die je van dat huis hebt. Iets dergelijks. Of andersom ook, je hebt een serie dromende dingen, en dan kun je natuurlijk zeggen: ja goed, die droom is al compleet, je hoeft ze alleen maar onder woorden te brengen, maar dan is het toch ook wel een hulp voor mij tenminste om de structuur van de coupletten, dat wil zeggen van de regels, die ik altijd natuurlijk wil laten eindigen, zoals mijn ademhaling is, en de woorden zelfs, en de manier waarop de woorden eruit zien, te gebruiken als een min of meer biologisch opbouwende hiërarchie.
- Anderzijds vormen die traditionele elementen toch ook een soort keurslijf, dat de mogelijkheden beperkt waardoor ook weer de inhoud van het gedicht wordt bepaald.
- Als je een hangbuik hebt, is een keurslijf natuurlijk goed, en ik heb eigenlijk geestelijk een hangbuik. Niet lichamelijk, maar alles hangt er zo een beetje bij als ik niet uitkijk. Als je graag vlug denkt, nee, ik geloof niet dat ik vlug denk, maar dat wil zeggen, als je je eigen gedachten nogal vlug volgt, waardoor je het idee hebt dat je vlug denkt, wat misschien fout is, dan voel je meteen alle vertakkingen en de onmogelijkheid om ze allemaal te volgen. Dan moet je dus een excuus hebben om je te beperken en dan vind ik een literair excuus minstens zo goed als een emotioneel excuus.
- Je poëzie is erg speels en bevat ook vaak humor, maar de ondertoon is steeds ernstig. Men zou als hoofdthema van je poëzie de angst voor de dood kunnen aantonen, niet alleen voor jezelf, maar ook voor diegenen, die in je nabijheid leven. Is poëzie voor jou een ernstig bedoeld spel?
- Ja, maar elk spel vind ik ernstig. Zelfs als ik echt een spelletje doe, een puzzle of met mijn computer werk, dan weet ik dat het een spel is, maar het is toch ernst. Wat die angst voor de dood betreft, ik heb al eens eerder tegen iemand gezegd dat ik het er niet mee eens ben. Ik ben niet bang voor de dood. Ik ben juist geïnteresseerd. De mensen, die niet schrijven over de dood, die zijn gewoonlijk bang voor de dood. Maar ik vind de dood zo een mooi onderdeel van het leven, dat ik niet zonder gedachten aan de dood zou willen leven. Ik zie Tineke natuurlijk niet graag dood, want dat lijkt me nogal een verandering waar ik niet gemakkelijk aan wen. Het is heel moeilijk om samen te ontbijten als één van de twee dood is.
- Je gedichten zijn ook meestal verhalen en bevatten tal van autobiografische elementen. Men zou ze kunnen bestempelen als een soort dagboek of als een soort brieven. Je hebt weliswaar ‘Brieven uit Brooklyn’ gepubliceerd, maar kan men eigenlijk niet alles wat je geschreven hebt als een soort brieven beschouwen?
- Nou, daar zijn ook brieven aan mezelf bij waarschijnlijk, maar bijna in het openbaar te lezen, niet te schrij- | |
| |
ven, maar te lezen. Ik lees niet graag hardop, eerlijk gezegd. Ik schrijf gedeeltelijk aan mijzelf. Je noemt het feedback eigenlijk. Je luistert naar je eigen woorden en je vindt ze dan niet goed of wel. Ik geloof niet dat ik elk gedicht beschouw als een soort brief aan Tineke en dat ik dan zeg: zou ze dit wel begrijpen of mooi vinden?
- Schrijf je nu om jezelf te leren kennen ofwel om jezelf aan de anderen mede te delen?
- Dat is hetzelfde geloof ik. Het is heel moeilijk om jezelf te leren kennen als je niets mededeelt. En ik gebruik natuurlijk iedereen om mezelf te leren kennen. Ik zou, geloof ik, interviews en dergelijke dingen niet graag doen als ik niet dacht dat ik er iets meer door van mezelf zou kennen.
- Je zei daarnet dat je niet graag voorleest. Maar ik had toch wel de indruk dat je belang hecht aan de muzikaliteit van je verzen. In de jongste dichtbundel ‘Het verdoemd carillon’ lees ik regels als:
Ik lig bloot in de bonzende schoot. Deze regels zijn toch erg muzikaal.
- Ja, zo nu en dan loopt het er doorheen.
- Maar je gebruikt ook een parlandostijl, een praattoon, waardoor je gedicht precies ook heel geschikt wordt om luidop voor te lezen.
- Misschien is het juist zo dat, bijna alle mensen die je hoort voorlezen, meten zich een toon aan waarvan ze vinden dat die bij poëzie hoort. En ik verdenk mijzelf ervan dat ik bang ben dat ik dat ook doe als ik ga voorlezen. Dan verdwijnt de gewone toon. Ik weet het eigenlijk niet of dat zo is. Ik geloof wel dat dat zo is.
- Maar poëzie is wel een ander soort taalgebruik dan proza, of is dat voor jou niet zo?
- Dat is een goeie vraag. Nou ja, de definitie, dat is de vorm waar jij het over had. Ik heb nu net geleerd, en dat wist ik niet, dat de Russen erop staan dat poëzie rijmt. Anders is het geen poëzie. Het is wel een beetje vreemd, ik ben zeker niet Russisch te noemen dat ik voor wat mijn eigen werk betreft graag de gedichten onderscheidt van het proza door het te laten rijmen. Maar juist daarom geloof ik, wil ik de toon verder niet laten onderscheiden. Want wat ik zelf erg vervelend vind, is als ik een zin of een grammatica moet verwringen terwille van het rijm. Als het werkelijk onmogelijk is om te rijmen zonder verwringen, dan rijm ik niet.
- Anderzijds gebruik je ook in je proza wel eens poëzie en zelfs toneelfragmenten. Ik had de indruk dat je dus niet zoveel belang hechtte aan het onderscheid in literaire genres.
- Ja ik heb zelfs in de Hollandse, maar ook in de Engelse versie van ‘Het carnarium’, dat een science-fictionnovel is eigenlijk, heel veel poëzie omdat dit in een soort situaties past, vind ik. Zelfs de gewone mensen, als je ze zo noemen wil, wat natuurlijk
| |
| |
neerbuigend is, niemand is gewoon, in het verhaal barst hij in poëzie uit als er emoties bij komen. En waarom niet?
Ik zou mij een ideale wereld kunnen voorstellen, waarin mensen beseffen dat ze alles kunnen. Ik geloof dat mensen alles kunnen, gedichten schrijven en tekenen en weet ik wat, en over huizen springen, maar dan zou ik zo zeggen dat als ze met elkaar praten dat hun hele stijl poëzie wordt als ze verliefd op elkaar zijn.
- Je hebt trouwens ook een toneelspel geschreven, ‘Het Grauwse Diep’, waarin de vrouw in poëzie praat en de man in proza.
- Die vrouw is dezelfde persoon waar dat gedicht ‘Hotel Berg en Dal’ over gaat, op het eind van ‘Nieuwsgierig’.
- Heb je met dit toneelspel bedoeld dat woorden gevaarlijk kunnen zijn?
- Ja, dat geloof ik ook wel. Ik geloof dat je met woorden mensen kunt aandoen wat je wil, als je het goed doet. Dat blijkt toch ook wel uit het feit dat er zoveel poëten in Zuid-Amerika en in de Oosteuropese landen in de gevangenis zitten. Mensen die niet veel meer hebben gedaan dan woorden gebruiken.
- Je leeft nu al 35 jaar in Amerika en je bent volledig tweetalig geworden. Je hebt ook Engelse gedichten geschreven, maar je publiceert deze in Nederland. Waarom doe je dat niet in Amerika?
- Ik heb niet zoveel Engelse gedichten geschreven. Ik begin nu net weer een beetje.
- Maar je hebt toch al twee bundeltjes uitgegeven, ‘Poems in English’ en ‘Just one more world’, en in de bundel ‘Almanak’ stonden toch ook Engelse gedichten.
- Nou, ‘Just one more world’ had ik wel graag in Amerika zien uitgeven, maar het is te duur om te drukken en de markt is te klein.
- Heeft je status van emigrant je opvattingen over het schrijven en je manier van schrijven beïnvloed? Ik bedoel, heeft het feit dat je tussen twee taalgebieden leeft, de Nederlandse en de Amerikaanse, ook meegebracht dat je een poëzie schrijft, die tussen de traditionele en de modernistische ligt?
- Die relatie is er wel, maar die is dubbel omdat ik erg veel tijd moet besteden aan het lezen van wetenschappelijke literatuur, en ik nauwelijks iets weet van literatuur-literatuur. Ik heb heel weinig Amerikaanse literatuur gelezen en van de Hollandse lees ik alleen wat ik toevallig toegestuurd krijg. Dat is niet zoveel. Dat betekent dus ook dat ik mij niet stoor aan dingen die ik niet weet. Wat dat betreft, ben ik misschien een naief schrijver, wat vroeger een primitief werd genoemd.
- Je hebt je voorlaatste bundel de titel ‘Nieuwsgierig’ meegegeven en deze gaat over het ouder worden. De nieuwsgierigheid is volgens jou een verweermiddel tegen de moedeloos-
| |
| |
heid, die samenvalt met het ouder worden.
- Dat gedicht ‘Nieuwsgierig’ heb ik min of meer op verzoek geschreven, in verband met een uitnodiging om te praten voor de Dierengeneeskundige Vereniging te Rotterdam. Dat was een verzoek om een lezing te houden. Ik mocht het zo zelf een beetje uitkiezen. En ik dacht: wat vind je van het nut van nieuwsgierigheid. Dat vond men zo leuk. Daar heb ik dan een gedicht bij gemaakt, dat ik aan het eind daarvan voorgelezen heb. Maar het gaat dus ook over wetenschappelijke nieuwsgierigheid.
- De titel van je laatste bundel, ‘Het verdoemd carillon’, roept ook weer een gevoel van angst en bedreiging op.
- Ja, de toestand in het algemeen. Maar het is nogal abstract natuurlijk. De titel is een regel, die voorkomt in een gedicht, uit de cyclus ‘Droom in, droom uit’. Ik droom namelijk heel vaak. Zelfs als ik een droom beschrijf, die ik niet gehad heb wat ik ook kan doen natuurlijk, dan doe ik het toch met het gevoel dat ik zo iets wel eens een keer gedroomd moet hebben. Veel mensen worden, net als ik, wakker met het gevoel dat je iets gedroomd hebt en dat het eigenlijk wel belangrijk was. Je bent de droom vergeten, maar het is best mogelijk dat je erdoor beïnvloed bent van dat ogenblik af, of laten we zeggen, van die dag.
- In het gedicht ‘Over de dichtkunst’ heb je veel over je opvattingen over poëzie verteld. Daarin komen ook de volgende versregels voor:
Ach, rijmen daar is niets aan,
maar het gaan waar de woorden gaan.
De woorden gaan dus terwijl je aan het schrijven bent een eigen leven leiden en zij gaan je meeslepen. Was het dit dat je bedoelde?
- Ja, precies. Er zijn associaties, die je niet normaal maakt, maar woorden die vergelijkbaar zijn in klank bijvoorbeeld. Dit brengt je tot een ander woord en dan merk je pas dat andere woorden die er bestaan met elkaar samenhangen, zoals alle mensen in de wereld met elkaar samenhangen. Het is natuurlijk mogelijk om die samenhang te gebruiken, ook in de wereld lijkt me.
- Je wordt dus als het ware al schrijvend door je fantasie overspoeld en het is precies om die stroom in te dijken dat je dus die klassieke middelen gaat gebruiken.
- Ja, dat lijkt me ook. Dat heb je zelf goed beantwoord.
- Soms laat je ook een gedicht eindigen in klanken zonder een herkenbare betekenis. Je gaat dus tot aan de grens van het uitdrukbare en zelfs voorbij die grens.
- Ik hou van dingen, die opdoemen en dan weer verdwijnen in de mist. Gedichten ontstaan ook vaak zo. Iets heel vaags, laten we zeggen, een geluid of een gedachte, die dan steeds scherper wordt en dan steeds meer gedetailleerd. Dat is dan het lichaam van het gedicht. Dan zakt het weer weg of loopt het weer weg.
| |
| |
| |
| |
- Wanneer begin je dan te schrijven? Ga je die eerste ideeën of kiemen al opschrijven als een soort trefwoorden of loop je daar gewoon mee rond?
- Ik loop meestal met die dingen rond tot ik ongeveer drie of vier coupletten heb. Want anders heb je zoveel papier nodig om het allemaal te veranderen. Het is veel netter om het in je hoofd te doen. De vorm komt dan ook geleidelijk. Dat hangt ook weer van de lengte af. Het laatste wat ik heb geschreven, dat is één gedicht van 37 pagina's en het bestaat uit lessen. Het heet ‘Liefde sterk vergroot’ en het is aan Tineke opgedragen. Het bestaat uit lessen, waarin ik eerst probeer te leren, waarschijnlijk ook mijzelf, dat moord, laten we zeggen lustmoord, eigenlijk een nieuwsgierigheid is naar de resten van die man en dat het goed is dan een autopsie mee te maken en te zien hoe mensen van binnen zijn, daar een begrip voor te hebben en vandaar meer begrip voor mensen te ontwikkelen. Je moet daarom een systeem opbouwen. Dat moet de schrijver ook doen. Het begint erg systematisch, met een inleiding, en enige argumenten over de dood, met Tineke, en dan de lessen en conclusies. Met dat ding heb ik pas aan het einde beseft wat ik met de titel bedoeld heb. Ik had de titel al van tevoren bedacht, maar nog niet helemaal de volledige betekenis voor mijzelf begrepen. Dat kwam pas aan het einde. Dat is wel leuk, zo iets. Dat is echt het gevoel van een puzzle, dat wil zeggen dat je ergens mee werkt en dat je niet eens weet dat het een puzzle is, dat je ineens ziet dat er een opening in is waar het laatste stuk in past.
- Voor de bundel ‘Het verdoemd carillon’ heb je blijkbaar de titel pas achteraf gevonden, daar het toch een versregel is uit een gedicht, die je daarvoor hebt gebruikt.
- Ja, die bundel is gewoon chronologisch samengesteld. Alles wat ik heb is gewoon chronologisch. Dat is eigenlijk het eerlijkste, omdat je zo geleefd hebt. Daarom wil ik het zo laten zien. Daarom dat ik nooit wat aan mijn gepubliceerde gedichten verander. Dat vind ik oneerlijk. Zelfs als er iets is dat mij niet helemaal bevalt, dan laat ik dat maar staan, want zo was het.
- Dit doet mij denken aan het reeds zo vaak geciteerde fragment uit een brief van jou aan de dichter Bert Voeten, die ook als inleiding tot de bundel ‘Twee gedichten’ werd opgenomen. Hierin schreef je dus: ‘Dat verdomd godderige van het volmaakte gedicht is tenslotte niet eerlijk genoeg meestal, kortom dan ook, ik zou graag de poëzie die men de laatste eeuwen zo zorgvuldig heeft losgeweekt uit het dagelijkse leven, schoongepoetst en opgeplakt, terugbrengen tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag.’ Wat bedoel je daar eigenlijk met ‘eerlijk’?
- Het doet denken aan wat we in de wetenschap doen, vind ik, maar daar is het een beetje minder zakelijk. Het is te zeggen, je doet een proef en dat wordt iets geks. En je denkt daardoor, hee, als dat het resultaat is, dan moet ik dat en dat doen en dan moet het resultaat zo en zo worden, en als dat zo is dan kan ik iets heel anders
| |
| |
verklaren dat ik twee jaar geleden heb gedaan. Goed, als dat werk allemaal is gedaan en zo uitkomt, ga je het opschrijven en begint met de vreemde resultaten van twee jaar geleden en liegt dat je nu dus wilde onderzoeken of dit en dit niet de oorzaak zou kunnen zijn. Dan geef je die laatste proeven, en aan het eind misschien degene die je vlak daarvoor had gedaan en waar die uitleg ook op is toe te passen... want waarom zou je je lezers net zo in de war willen maken als je zelf was? Het is precies andersom als de werkelijkheid en het is logischer. Dat is het zuiver logisch denken. In een wetenschappelijke ontwikkeling past dat wel, maar als het schrijven van een gedicht toch al emotioneel is en als je aanneemt dat wij niet weten waar de emoties vandaan komen, dan moet je ze respecteren en dan moet je ze zo schrijven als ze ontstaan. Als je al te glad gaat poetsen, dan ontneem je het publiek het recht om te weten wie je bent.
- Maar ik meen dat de manier waarop een gedicht ontstaat voor de lezer niet van belang is en dat alleen het resultaat van het schrijven van belang voor hem is.
- Ja, dat is wel zo en tegenwoordig doe ik het eigenlijk minder, hoor, rauwe stukken erin zetten. Maar ik doe het waarschijnlijk minder omdat ik het al gedaan heb. Nu is het wel zo een beetje duidelijk hoe het werkt, in sommige opzichten. Maar ik bewaar al mijn kladjes voor het geval ik wil weten of iemand wil weten hoe het precies gegaan is. Niet dat ik er ooit naar kijk, eerlijk gezegd, ik stop ze allemaal in een lade of zoiets. Ik loop dus wel met het gevoel dat het volmaakte gedicht ergens nog in het klad staat ergens, dat dit tenminste mogelijk is, en dus vindbaar blijft.
- Als je zegt dat het volmaakte gedicht niet eerlijk genoeg is, dan houdt dit in dat de waarheid meer in het onvolmaakte zit. Dat is dan misschien ook de reden waarom je de praattoon kiest in het gedicht.
- Ja, als ik een tuin had, liet ik hem ook het liefst wild groeien, want de natuur is tenslotte een stuk beter dan ik, ook al ben ik zelf ook natuur, in een zekere zin.
- Aan de bundel ‘Huis en tuin’ heb je de ondertitel ‘fabels en strips’ meegegeven. Nu zijn fabels altijd moraliserend en hier komt ook inderdaad na elk gedichtje een moraal. Is de vorm hier niet belangrijker dan de inhoud? Ik neem aan dat de fabel voor jou slechts een aanleiding is om een spel met het genre te beoefenen, eerder dan echt een moraal te willen brengen.
- Het lijkt me toch wel anders. Als je dit vergelijkt met die andere dingen inzake structuur en zo, de structuur van de fabel dwingt je om zelf een moraal te vinden. Die zijn natuurlijk ook al overal, die moralen. Het is een beperking, die eigenlijk geen beperking is wat mij betreft, maar eerder een verrijking. Het is een keuze van gedachten, die elkaar opheffen als je ze allemaal zou volgen dus. Dat kan dankbaar zijn voor de mogelijkheid om een moraal te kiezen bijvoorbeeld.
| |
| |
- De structuur bepaalt ook mee de inhoud van je poëzie. In je gedicht wordt vaak de logische wetmatigheid van de werkelijkheid opgegeven voor de eigen wetmatigheid van het gedicht. Die overgang van de alledaagse realiteit naar de taalwerkelijkheid gebeurt niet helemaal bewust, neem ik aan.
- Als je zegt dat door de behoefte aan structuur, laten we zeggen van het gedicht, ik de werkelijkheid verlaat en een werkelijkheid van het gedicht daarmee vervang, dan is het een beetje zoiets als in lucht verzadigd met water, waar het bijna sneeuwt, maar wat voor stofjes ook maar een goed excuus zijn om er kristallen omheen te bouwen met een heel bepaalde structuur en een grote variatie in de structuur natuurlijk ook. Dat is, kun je wel zeggen, een structuur van werkelijkheid en onwerkelijkheid tegelijk, of van een onwerkelijkheid, die zich vormt om de werkelijke dingen heen. Maar het is mij heel gemakkelijk om mij vreemde dingen voor te stellen. Ik kan mij bijvoorbeeld voorstellen dat het water uit het glas opstijgt, verschillende vormen aanneemt en dan weer teruggaat in het glas. Dat om maar iets te noemen, de rand van het glas ineens lipafdrukken vertoont. Zoals je ziet is dat niet echt waar.
- In je werk komt vaak de tegenstelling tussen het fantastische en het reële voor. Is die hang naar het fantastische misschien een reactie op de nuchterheid van je wetenschappelijk werk?
- Het is zo dat je in het wetenschappelijk werk pas merkt hoe fantastisch de wereld is. Je kan niets fantastischer bedenken. Het is alles erg vreemd.
- Toen je in Indië zat, heb je een roman geschreven, die echter verloren is gegaan. Heb je die nooit willen herschrijven?
- ‘Meneer Janssen’ heette die roman. Ik had er twee kopieën van gemaakt. Eén ervan heb ik meegegeven aan sergeant Bartstra en ik heb nooit vernomen wat er met hem gebeurd is. En de andere kopie is begraven, tegelijk met allerlei andere dingen, die allemaal verdwenen zijn. Maar ik heb er nooit aan gedacht om hem te herschrijven. Ik doe nooit iets tweemaal.
- In het verhalende gedicht ‘God en Godin’ trek je nogal van leer tegen diegenen, die zich geroepen voelen poëzie kritisch te ontleden en te interpreteren. Je zegt daarin dat de poëzie door hen alleen maar wordt
‘begiecheld, behikt, behinnikt
plat gevoeld en begrinnikt
Je hebt blijkbaar een afkeer van de critici.
- Ik moet zeggen dat ik het nu minder erg vind dan ik het vroeger vond. Ik bedoel, ik kan er best mee leven, met al die kritieken maar ik vond wel en vind nog wel vaak dat de critici erg negatief zijn tegenover elkaar, tegenover de schrijvers in het algemeen, in Holland, maar ook waarschijnlijk in Amerika. Ik lees dit soort dingen niet zoveel. Maar ik hou meer van lezers dan van critici.
| |
| |
- Nu heb je vroeger eens gezegd: ‘Tegen stijl heb ik dat je daardoor dingen uitsluit, die toch in je gedachten zijn geweest.’
- Heb ik dat gezegd? Nou, dat kan best. Ik vind het heel mooi. Dat is eigenlijk, wat ik daarnet zei, zowel positief als negatief. Dat geraamte en dat houvast en zo, daarmee druk ik uit dat ik nu eenmaal niet alles tegelijk kan doen. Er is een ding van Robert Frost, ‘The Road not taken’ of zo iets. Je kent het gedicht misschien wel. Je komt aan een vork van een weg en je kan ze niet allebei nemen. Ik geloof zelfs dat we ons niet in gedachte kunnen bewegen op twee paden tegelijk. Je kan wel heen en weer springen, maar dat is niet hetzelfde.
- Dat klopt met wat je indertijd reeds in de inleiding van ‘Snippers van Vroman’ hebt gezegd. Toen schreef je immers: ‘Het liefst zou ik van een minimale aanleiding, één punt uit, in alle richtingen tegelijk willen denken, zodat het denkbeeld als een massale bal van sterrenstraten zou kunnen groeien, alle mogelijke gevoelens en betekenissen tegelijk en logisch omvattend.’
- Zie je wel. Ik ben niets veranderd.
|
|