Aan de namen van het eerste rijtje kan ik veel verbinden: er zijn oudere en jongere schrijvers onder, sommigen hebben al een heel oeuvre op hun naam, sommigen beginnen nog maar pas, de een is dichter, de ander schrijft alleen proza, de een heeft een opvatting van literatuur die niet strookt met de opvatting die een ander er op na houdt, van de een houd ik meer dan van de ander. Maar ze zijn allemaal op een voor mij onmiskenbare en onverwisselbare manier aanwezig in het landschap van de Nederlandse literatuur. Lees ik hun namen dan ben ik thuis. Ik ken de tijdschriften waaruit hun werk is gekozen, ik ken de verschillen tussen die tijdschriften en ik weet ook hoe gering die soms zijn, of hoe groot.
Dat ligt heel anders bij de namen uit het tweede rijtje. Ik heb meestal wel iets van ze gelezen, maar hun werk is me toch niet bijgebleven op de manier waarop het werk van de genoemde Nederlanders me bijbleef.
Dat geldt niet alleen voor poëzie uit Vlaanderen, ook voor het nieuwe proza dat mij bereikt. Ik voel weinig of niets, of het moest verveling zijn, bij boeken als Het tranenmeer van Elisabeth Marain, De Razernij der winderige dagen van Leo Pleysier, of Het vertrek naar Amerika van Alstein - maar ook niet, laat men mij goed begrijpen, bij de nieuwe Hannes Meinkema, de verhalen van Erret Petersma, Tom Pauka, Huub Beurskens, L.H. Wiener, Bernard Sijtsma, A. Moonen, Bert Jansen, ik noem er maar een paar. Het speciale nummer van Kreatief - toch wel het beste Vlaamse literaire tijdschrift - onder de titel Het jongste Vlaamse proza: een stille generatie (14 jrg. 2/3, 1980) overtuigt mij niet van mijn ongelijk.
Dat er toch aanzienlijke verschillen bestaan in appreciatie, bleek mij uit de overigens voortreffelijke bundel essays Al wie omziet, van Hugo Brems. Brems is een poëziecriticus van formaat, eentje die zijn woorden en oordelen zorgvuldig weegt. Na Paul de Wispelaere is hij de enige Vlaamse essayist die mij aanspreekt door zijn voorzichtige en analyserende betoogtrant en zijn ruimdenkendheid. Brems is het tegendeel van een polemist, hij wil het werk dat hij onder handen heeft recht doen en daarin gaat hij naar mijn smaak soms zelfs te ver. Het eigenaardige feit doet zich voor dat ik in zijn bundel, literair gesproken, akkoord ga met de aandacht die hij geeft aan H.H. ter Balkt, Rutger Kopland en K. Schippers, ook ben ik het met hem eens dat de poëzie van Christine D'Haen en Roland Jooris de moeite van een grondige beschouwing loont (een ook voor Nederland nauwelijks controversieel oordeel), maar de stukken die hij wijdt aan het werk van Patrick Conrad, Gwij Mandelinck, Hedwig Speliers, Marcel van Maele en Jotie T'Hooft bewijzen voor mij hoe ver het waardeoordeel in Vlaanderen van dat in Nederland af kan liggen.
De poëzie van deze vijf dichters is in Nederland nauwelijks bekend, die van D'Haen en Jooris wel, hoe ook met mate. D'Haen en Jooris, zie ik, staan in Komrij's bloemlezing Duizend en