| |
| |
| |
Pierre H. Dubois
De veelzijdige kwaliteit van Albert Helman
Albert Helman, men hoeft daarvoor het levensverhaal maar te lezen zoals hij het zelf heeft verteld en zoals het is opgetekend door Tony van Verre in een boek dat de wat omineuze titel draagt ‘Tony van Verre ontmoet Albert Helman’, is een auteur die ondanks zijn leeftijd nog niet aan het einde lijkt van zijn schrijversloopbaan. Dat hij er andere carrières naast heeft gehad, politieke met name, want hij was in zijn geboorteland Suriname minister en voorzitter van de Algemene Rekenkamer en in Washington gevolmachtigd minister en later ambassadeur bij de Verenigde Naties van het Koninkrijk, is vrij algemeen bekend. Het kon er zelfs op lijken dat de politiek het schrijven wat op de achtergrond zou dringen. Dat is niet het geval geweest, zeker niet nu hij sedert een aantal jaren zich als ambteloos burger heeft teruggetrokken op een eiland van de republiek Trinidad in de Caraïbische zee, Tobago, dat fervente lezers van Robinson Crusoe misschien zouden kunnen herkennen, want Defoe gebruikte het als achtergrond voor deze roman.
In elk geval is Albert Helman, zoals Lou Lichtveld (Paramaribo 1903) als schrijver in de Nederlandse letteren bekendheid kreeg, weer volop aan 't publiceren en is ook de belangstelling voor zijn vroegere werk weer volop gewekt, want er zijn in de laatste maanden diverse boeken herdrukt en verschenen. Van de eerste - de herdrukken - noem ik ‘De medeminnaars’ en de ‘feest-editie’ (het boek verscheen vijftig jaar geleden voor de eerste maal) van de roman ‘De stille plantage’, van de nieuwe boeken ‘Het eind van de kaart’ en ‘Vriend Pieter’.
Die hernieuwde aandacht komt niet ten onrechte, want Helman is altijd een aparte verschijning in de Nederlandse literatuur geweest, om verschillende zeer uiteenlopende redenen. In de eerste plaats natuurlijk al door zijn afkomst: een westindiër met veel indiaans bloed moet alleen al door temperament verschillen van zijn hollandse collega's. Zijn artistieke begaafdheid is eveneens ongewoon, want toen hij als 18-jarig onderwijzer naar Nederland kwam, was niet de literatuur maar de muziek zijn ambitie en een tijdlang was hij dan ook als musicus werkzaam om ook als muziekcriticus in de journalistiek terecht
| |
| |
te komen. Door toedoen van Pieter van der Meer de Walcheren voor wiens weekblad hij muziekkritieken schreef, kwam hij in aanraking met de katholieke jongere schrijvers van zijn tijd, speciaal in Utrecht met Jan Engelman en Albert Kuyle en zo kwam hij na de oprichting in 1925 van De Gemeenschap in de redactie van dit maandblad terecht. Deze vrienden waren het die hem aanspoorden tot het schrijven van zijn herinneringen aan zijn geboorteland, dat het sterk-evocatieve en lyrische ‘Zuid-Zuid-West’ zou worden, zijn bekend, nog altijd treffend (en dan ook nog steeds herdrukte) proza-debuut.
Min of meer bij toeval werd hij aldus gerekend tot de ‘katholieke’ jongeren, al was hij ook inderdaad wel katholiek-van-huis-uit. Maar het vormde geen fundamenteel bestanddeel van zijn inhoudelijk schrijverschap, zoals dat bij de meeste van zijn vrienden wel het geval was. Na een paar jaar nam hij ook duidelijk afstand van het katholicisme en vond aansluiting bij andere schrijvers, als zijn vrienden Marsman en Slauerhoff, bij cineasten als Joris Ivens en Mannus Franken. Want de veelzijdigheid van zijn artistieke aanleg vond ook met film verbindingen, niet alleen doordat hij filmmuziek componeerde, maar ook scenario's schreef en zelf filmen zou. Hij zocht en vond een bestaan als onafhankelijk kunstenaar, iemand die leefde van zijn pen, die reisverhalen schreef, artikelen, reportages en romans. Eigenlijk hoopte hij als romancier met zijn gezin te kunnen leven en dat is hem vrij redelijk gelukt. Het begon ermee, vertelt hij in ‘Een terugblik’ - de belangwekkende inleiding die hij aan de feest-editie van ‘De stille plantage’ vooraf laat gaan - dat hij meedeed aan een romanprijsvraag, uitgeschreven door de Wereldbibliotheek. Dat leverde ‘De stille plantage’ op, maar geen prijs, zelfs geen eervolle vermelding! Maar op advies van zijn vriend Antoon Coolen legde hij het manuscript aan diens uitgever voor, de legendarisch geworden directeur van Nijgh & Van Ditmar, de in de oorlogsdagen van 1940 omgekomen Doeke Zijlstra. Die gaf het uit en zou nadien diverse boeken van Helman laten verschijnen.
Ofschoon het literaire talent van Helman vanaf het begin is erkend, is zijn werk door de kritiek niet steeds met bewondering ontvangen. In het tot dusver enige monografische werk over hem, ‘Albert Helman’ door Max Nord dat na de oorlog het licht zag wordt hem een gebrek aan zelfkritiek verweten en wordt zelfs van het schrijven van kitsch gewag gemaakt. Het ligt er uiteraard maar aan welke norm iemand stelt en het is zeker niet ondenkbaar dat een schrijver die in ons beperkt taalgebied (en helemaal in de vooroorlogse jaren) van zijn pen wilde leven, zich tot een productie gedwongen zag die zich niet altijd de beste creatieve constellatie kon veroorloven. Maar zelfs in zijn minst geslaagde boeken heeft Helman toch altijd een niveau weten te handhaven dat niet met kitsch-schrijverij kan worden afgedaan. Zelfs Ter Braak, die zo licht geprikkeld werd door de scheppers van vele en vaak lijvige romans en die ook Helman zijn kritiek niet heeft gespaard, stelt in een van zijn artikelen
| |
| |
over hem toch vast dat Helman geenszins tot de vulgaire romanfabrikanten kan worden gerekend en dat er, ten spijt van zijn mislukkingen, in hem een authentiek en belangrijk schrijver moet worden gezien.
Dat is ongetwijfeld zo en ik wijs daarvoor op de onlangs herdrukte roman ‘De Medeminnaars’, een werk uit 1953, dat een volkomen geslaagde roman mag heten en dat stellig verdient dat er hier nogmaals de aandacht op wordt gevestigd. Het is de roman van een jeugd, van een jeugdliefde. De jonge Joachim staat voor zijn eindexamen gymnasium. Hij is al geen kind meer, al bezit hij nog de spontaneïteit van de jeugd. Toevalligerwijze komt hij in aanraking met een aantrekkelijke oudere, maar nog jonge vrouw, Carla Petroni, op wie hij verliefd wordt en wier beeld hem gaat obsederen. Door haar wordt hij met de liefde, ook de geslachtelijke geconfronteerd, maar de vrouw blijft een raadsel voor hem. Hij begrijpt haar niet, als hij tot zijn verdriet bemerkt dat hij niet de enige minnaar in haar leven is, dat zij begeerd is en begeerd wil worden, ook al valt het haar van de andere kant moeilijk onder die druk te leven. In zijn ogen is zij een ‘slachtoffer’, dat hij beschermen en veroveren wil, maar Carla wil dat niet. En zoals zij voor hem een raadsel is, is hij voor haar een bedreiging van haar gemoedsrust. Zijn drang naar het volstrekte komt te staan tegenover de realiteit van het betrekkelijke, en haar sceptisch relativisme ontmoet de behoefte aan het absolute. Hij aanvaardt het ‘spel’ maar alleen om wille van de ernst, en zij schrikt voor de ernst van het spel terug, dat in een katastrofe eindigt.
Het eindexamen van Joachim is zoveel als zijn toelatingsexamen tot het leven, dat in de ontmoeting met Carla al meteen zijn cynisch fatalisme openbaart. Want hij ontdekt dat de andere erotische relaties van zijn idool, onder andere zijn vader, zijn broer en een leraar zijn. Zij worden tegenstanders die hij bestrijden moet, omdat hij ervan overtuigd is, dat zij - niet als hij - Carla kwellen en pijnigen. Pas heel langzaam komt hij erachter dat alles veel gecompliceerder is, en dat die anderen - net als hij - tenminste zo gekweld en gepijnigd worden door hààr, terwijl zij daar door een masochistische neiging wel en niet aan ontkomen wil. Hij begrijpt dit alles half zonder het te kunnen verwerken en er ontstaat een sfeer van angst, koorts, pathologische exaltatie, die een ontknoping krijgt in de moord op Carla, - een moord die hij niet heeft gepleegd, maar waarvan hij zichzelf wel zal beschuldigen.
Het lijkt op een misdaadroman, maar het is een zuiver literair werk dat door heel andere dingen boeit dan door het - ook allerminst beklemtoonde - misdaad-element. Helman heeft dat met meesterschap bereikt en wat de spanning in zijn roman opwekt is het tragische lot van de jongen die volslagen op zichzelf is aangewezen, wanneer hij komt te staan tegenover wat in zijn situatie het werkelijke avontuur van het leven wordt en waaraan hij weerloos is overgeleverd. Subjectieve inleving en objectieve weergave bewijzen door hun inten- | |
| |
siteit en hun doeltreffendheid de graad van Helmans talent.
Dat talent wordt op onderscheiden manier opnieuw bevestigd in de beide nieuwe publikaties van Helman. ‘Het eind van de kaart’ is een ‘journaal van een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden anno 1955’. Het is een verslag van een bijna zes weken durende tocht vol avontuur met een bevriend ingenieur en verder een paar bosnegers en indianen over woeste rivieren naar de binnenlanden van Suriname. Dat wil dan wel zeggen naar nog niet in kaart gebrachte gebieden in de oerwouden.
Het journaal is belangwekkend door de manier waarop Helman met een zeer grote gevoeligheid voor alles wat er op die tocht gebeurt, zowel bij de mensen, de natuur en de wisselwerking tussen beide betrokken is. De fysieke inspanningen en de strijd tegen de elementen zijn zo reëel dat het verhaal niets heeft van een egotrip, maar een zakelijke en tegelijkertijd zeer indringende neerslag is van een zeldzame belevenis. Daardoor wordt het veel meer dan een reisverslag, veel meer dan een avontuurlijk verhaal, meer ook dan het relaas van een boeiende, gevaarlijke expeditie.
‘Nu alles achter de rug is, zie ik pas de zin van deze reis die zo vaag begon: een grens te overschrijden, mijzelf te confronteren met het ongewisse van een nog niet getraceerde, onbeschreven wereld.’ Die regels uit de laatste bladzijden van dit boek mag men beschouwen als symbolisch voor heel het schrijversleven van deze auteur. En die indruk wordt versterkt door het feit dat van de schrijver zelf - als reiziger - een fysiek uithoudingsvermogen wordt gevergd, waartoe hij eigenlijk in de uiterste momenten niet in staat is, omdat zijn lichaam door ziekte ondermijnd raakt, maar dat hem geestelijk toch gelukt. Het belangwekkende is dat de lezer dat constateert, want gezégd wordt het niet. Er is geen zweem van grootspraak, integendeel, men voelt in de moeite (en de moedeloosheid soms) waarmee Helman zijn notities maakt, de strijd om niet onder te doen voor iets in zichzelf. En dat dit slaagt - en dat is wat de auteur achteraf zelf heeft begrepen - is de betekenis van dit boek: de twee binnenlanden, Suriname, én dat van zijn innerlijk.
Er staan prachtige stukken in, zoals zijn ontmoeting met een oude Indiaanse in het oerwoud die hem een sinaasappel geeft wanneer zij hem als ‘een der onzen’ herkent; het contact met de zwijgzame indianen die de toestand van zijn benen ziende een geneeskrachtig kruidenverband maken. En prachtig is heel de ervaring van deze primitieve, maar van zoveel méér levende realiteit dan de technischontwikkelde maatschappij doordrenkte zintuigelijkheid.
‘Vriend Pieter’, het tot dusver jongste boek van Helman, is geen roman, maar een biografie die ‘het levensavontuur van Pieter van der Meer de Walcheren’ behelst, zoals bekend een van de inspiratieve figuren van de katholieke vernieuwingsbeweging in kunst en leven uit de twintiger jaren. Ik vermeldde hiervoor al dat Helman
| |
| |
door Pieter van der Meer in de katholieke jongeren-beweging terecht kwam (hij bezorgde hem trouwens ook zijn pseudoniem) en niettegenstaande het feit dat Helman zich van de katholieke samenleving losmaakte, is de vriendschap met zijn aanvankelijke mentor altijd blijven bestaan, zozeer dat Helman inzage kreeg van de nagelaten papieren en ongepubliceerde dagboekfragmenten die hem bij het verdiepen van zijn inzicht in de persoon van Van der Meer behulpzaam konden zijn.
Het is een merkwaardig boek over een merkwaardig man geworden. Pieter van der Meer de Walcheren kwam uit een adellijk gezin en werd geboren in 1880. Hij werd opgeleid als classicus, een studie die hij niet voltooide. Twintig jaar oud ging hij naar Brussel waar hij met Christine Verbrugghe trouwde en een leven als schrijver begon, een ongelovige met sterk socialistische gevoelens. In 1910 vestigden zij zich in Parijs. Hij raakte bevriend met Léon Bloy en met Jacques Maritain en werd met zijn gezin katholiek. Een paar jaar later publiceerde hij zijn beroemd geworden ‘Mijn Dagboek’, eerste van een reeks delen. Na de eerste wereldoorlog vestigde hij zich in Nederland, waar hij een aantal boeken publiceerde en de kunstredactie leidde van De Nieuwe Eeuw. Daarna werd hij in Amsterdam hoofdredacteur van Opgang en medewerker aan een uitgeverij. In 1929 keerde hij naar Parijs terug als directeur van de Franse vestiging van de uitgeverij Desclée de Brouwer, die hij tot een vooraanstaande katholieke uitgeverij wist te maken. Maar toen zijn oudste zoon, die Benedictijnermonnik was geworden in 1933 overleed (een jongste zoontje was al veel eerder gestorven) en zijn dochter op haar beurt Benedictines was geworden, besloten hij en zijn vrouw op hun beurt in het klooster te treden. Maar hun liefde voor elkaar was zo sterk dat zij het niet zonder elkaars nabijheid uithielden en in 1936 traden zij weer uit en vestigden zich opnieuw in Parijs als uitgever, tot aan het uitbreken van de tweede wereldoorlog. Sindsdien bleven zij in Nederland. Toen Christine in 1953 op 77-jarige leeftijd overleed, deed Pieter opnieuw zijn intrede in de Benedictijner-abdij te Oosterhout, waar hij 76 jaar oud tot priester werd gewijd en als sub-prior schrijvend en zich met vele mensen bezighoudend nog leefde tot enkele maanden na zijn negentigste. Hij overleed op 15 december 1970.
De biografie van Helman is vanuit diepe vriendschap geschreven. Het is een zeer omvangrijk werk van 435 grote bladzijden dat het bewijs levert van de ernst en toewijding waarmee Helman zich in het leven, het werk en vooral de gecompliceerde geestesgesteldheid van zijn vriend heeft verdiept. Hij heeft dat met bewonderenswaardige objectiviteit gedaan. Want Pieter van der Meer de Walcheren is in het milieu waarin hij werkzaam was een soort mythe geworden en Helman heeft daarmee geen rekening gehouden. Hij laat wel degelijk ook de zwakke en onzekere kanten van zijn vriend zien, hij trekt het beeld recht dat in de dagboeken soms wat vertekend is, maar hij doet dat zonder dat er twijfel ontstaat aan de oprecht- | |
| |
heid en de innerlijke noblesse van het personage.
Er is trouwens iets zeer merkwaardigs met dit boek. Dat is dat de ‘ongelovige’, de agnost Helman, meer dan de helft van zijn biografie wijdt aan het laatste anderhalve decennium, waarin Pieter van der Meer definitief in het klooster treedt en monnik wordt. En dit gedeelte, helemaal gericht op zijn geestelijke wereld, de wonderlijke mengeling van leven in geloof en in de liefde voor Christine, die verbinding van priesterschap en ‘schone aardsheid’, behoort tot het meest indringende van het boek. Helman citeert een notitie uit de allerlaatste jaren, die als volgt luidt: ‘Ik verlang helemaal niet naar de hemel. Ik wou Christine en de twee jongens naar de aarde halen. De aarde is mijn ZEKERHEID: het wonder van het mensenleven óp aarde, met het heelal onmetelijk naar alle kanten. Onvoorstelbaar en mijn wezen totaal vervullend. “De aarde”: prachtig woord door zijn klank, mooier, dieper, het wonder beter zeggend dan “la terre” of “terra”. De prachtige volle aa-klank roept alles op. Daarom ga ik Christine en de twee jongens halen (wanneer?) en breng ze op aarde terug. De natuur is ook “boven-natuur”! Van alle talen is het woord “aarde” het schoonst, het grootst.’ Hij was, toen hij dit schreef, al vrijwel blind, maar het drukt volgens Helman, zijn diepste weten en gevoelen uit. Ik denk, na lezing van dit boek, dat hij daarin gelijk heeft, maar ik denk ook dat hem dit gelijk van diverse kanten die aan een mythe vasthouden zal worden ontzegd. Juist daarom echter heeft deze met liefde geschreven biografie een bijzondere betekenis. Dat het boek hier en daar wat slordig geschreven, slordig gezet en slordig gecorrigeerd is, is natuurlijk wel jammer, maar doet toch weinig af aan de waarde die het heeft en die zeker niet dezelfde zou zijn zonder de kwaliteit van Helmans schrijverschap, waarmee ik niet alleen de literaire kwaliteit op het oog heb!
|
|