| |
| |
| |
[Nummer 3]
Willem M. Roggeman
Gesprek met Albert Helman
ALBERT HELMAN
Pseudoniem van Lou Lichtveld. Geboren op 7 november 1903 te Paramaribo in Suriname. Al op 17-jarige leeftijd onderwijzer, kwam hij als achttienjarige naar Nederland om Nederlandse letterkunde te studeren. Hij werd opgenomen in de redactie van het literaire tijdschrift ‘De Gemeenschap’, vestigde zich daarna in Spanje en Mexico. Na de tweede wereldoorlog waarin hij aan het kunstenaarsverzet deelnam, keerde hij terug naar Suriname, waar hij verscheidene overheidsfuncties bekleedde en van 1949 tot 1951 minister van Volksgezondheid en van Onderwijs was. Gedurende zeven jaar zou hij voorzitter van de Surinaamse Rekenkamer zijn. In 1961 werd hij benoemd tot gevolmachtigd minister bij de ambassade in Washington en gedelegeerde bij de Verenigde Naties. In 1962 kreeg hij voor zijn werk op taalkundig gebied een eredoctoraat van de gemeentelijke universiteit van Amsterdam. Hij woont thans nabij Scarborough op het Caraïbische eiland Tobago.
Publikaties: Poëzie: Ontsporing (1945), Anakroniek (1975), Verzamelde gedichten (1979).
Proza: Zuid-Zuid-West (1926), Mijn aap schreit (1927), Van pij en burnous (in samenwerking met Albert Kuyle, 1928), Hart zonder land (1929), De stille plantage (1931), Wij en de literatuur (1931), Overwintering (toneelspel, 1931), Het euvel Gods (1932), Waarom niet (1933), Orkaan bij nacht (1933), De dolle dictator (1935), Aansluiting gemist (1937), 's Mensen heen- en terugweg (1937), Ratten (1937), De sfinx van Spanje (1937), Het vergeten gezicht (1939), Millioenenleed (1940), De put der zuchten (1940), De rancho der X mysteries (1942), Leef duizend levens (1942), Teutonenspiegel (1946), Gerrit Jan van der Veen, een doodgewone held (1946), Kleine kosmologie (1947), Omnibus (1948), Afdaling in de vulkaan (1949), De laaiende stilte (1952), De medeminnaars (1953), Mijn aap lacht (1953), Spokendans (1954), Suriname, geboorte van een nieuw volk (1957, onder de naam Lou Lichtveld), Zaken, zending en bezinning (1968), Cultureel mozaiek van Suriname (1976), Facetten van de Surinaamse samenleving (1977), Serenitas (1979), Het eind van de kaart (1980).
| |
| |
- Albert Helman, u bent Surinamer en u bent ook hoofdzakelijk van Indiaanse afkomst. Daar is in uw werk toch weinig of niets van te merken, en dit staat dan wel in tegenstelling met sommige Latijns-Amerikaanse schrijvers, die trots zijn op hun Indiaanse afstamming. Ik denk in dit verband aan Miguel Angel Asturias en aan Octavio Paz.
- Men kent deze mensen hoofdzakelijk uit die werken, die exotisch getint waren en niet zo zeer hun andere geschriften. Octavio Paz heeft het meest over algemene literatuur geschreven en werken, die niet specifiek Mexicaans zijn. Het indiaanse steunt tenslotte veel meer op de manier van kijken naar de dingen, de opvattingen die men heeft, de hele mentaliteit. En ik heb wel degelijk een aantal boeken geschreven, waarin je dat goed kunt merken. Ik ben begonnen met ‘Zuid-Zuid-West’, waar je dat in herkennen kunt, en heel sterk vind ik zelf in ‘De rancho der X mysteries’ en in ‘Afdaling in de vulkaan’, ook in ‘Het vergeten gezicht’, die alle in Mexico spelen, ten dele onder de Indianen. En verder in allerlei korte verhalen. Ook nu bijvoorbeeld in het pas verschenen ‘Het eind van de kaart’, waar ik die kaart van mijn herkomst openleg. Maar ik hoef er tenslotte niet mee rond te lopen, want ik ben door het noodlot in een milieu terechtgekomen waar het Indiaanse niet speelde als specifieke waarde. Ik vond het dan ook niet nodig om dat te veel te étaleren. En in de tweede plaats, wanneer je een zekere afkomst hebt en het komt te pas dat je dat laat merken, dan heeft het stellig zin, maar waarom zou je het anders doen? Een derde reden is zeer zeker dat het volk in Nederland helemaal geen affiniteit heeft met dat waartoe ik krachtens mijn geboorte behoor en dat bezig is uit te sterven. Ik ben in de Nederlandse literatuur terechtgekomen door een zekere fataliteit, die ik heb moeten aanvaarden. Bovendien, de Indianen waartoe ik behoorde, die heeft men tot op heden in hun voortbestaan belemmerd. Daar ben ik erg duidelijk over geweest in ‘Het eind van de kaart’. Dat boek is overigens niet van recente datum, ik heb het geschreven 25 jaar geleden, in 1955, maar het is pas nu gepubliceerd. Door allerlei omstandigheden is het blijven liggen.
Ik heb natuurlijk zoveel andere dingen tussendoor moeten doen, waarbij het helemaal niet ter sprake kwam. Maar ik ben nog altijd van plan de geschiedenis van de uitroeiing van de Indianen te schrijven, en ben er zelfs al halfweegs mee gevorderd.
- U hebt altijd verklaard dat u nooit uw memoires zou schrijven, maar nu hebt u toch een dagboek gepubliceerd.
- Ja, maar dat is het dagboek van een reis. Ik heb nooit dagboeken bijgehouden, behalve als ik op reis was, naar een mij onbekend land; dan deed ik het wel. Een jaar of wat geleden ben ik bij de Eskimo's geweest boven de Poolcirkel en zo zijn er nog enkele andere reizen, naar de bovenloop van de Indus of de Australische goudvelden van voorheen geweest. Ik heb daarvan nog andere dagboeken liggen, nog laden vol manuscripten, die nog niet gepubliceerd zijn. Er zal na mijn dood nog veel te voorschijn komen, denk ik.
| |
| |
De Nederlandse markt kon dat niet absorberen. Het taalgebied is te klein en de uitgevers zijn te beperkt in hun middelen.
- Het vroegere Nederlands-I ndië heeft heel wat Nederlandse auteurs voortgebracht, die ginder geleefd hebben en over dat land hebben geschreven. Ik denk aan Multatuli, Maria Dermout, Beb Vuyk. In West-Indië is dat niet gebeurd, maar daar zien wij wel een reeks eigen, inheemse auteurs, die een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse literatuur hebben geleverd? Behalve u zijn er immers nog Cola Debrot, Bea Vianen, Edgar Cairo, Frank Martinus Arion enz. Hebt u een verklaring voor dit verschil en kunt u zelf wat meer vertellen over deze West-Indische inbreng?
- U heeft wat Oost-Indië betreft alleen maar Nederlanders genoemd, maar er waren in Indonesië ook mensen, die in het Nederlands hebben geschreven. Mevrouw Djojopoespito heeft heel goede romans geschreven, maar die zijn weinig bekend, ofschoon enkele wel in Nederland gedrukt zijn. En Noto Soroto, die is een tijdlang erg bekend geworden met zijn boeken in Nederland. Het waren echter maar heel weinig inheemsen.
Maar er is een groot verschil tussen de wijze waarop het Nederlands een rol gespeeld heeft in de Oost en die in de West. In de Oost deed men niets om een literatuur in die taal te stimuleren. Integendeel, daar hebben de Nederlanders tegengegaan dat de Indonesiërs Nederlands zouden leren gebruiken. Dat zat in het hele imperialistische systeem dat daar werd toegepast. In de West was het omgekeerd. Je kon er alleen maar vooruit als je Nederlands kende. En dat maakt wel een verschil. De acculturatie is in Indonesië veel geringer geweest dan in het Caribisch gebied en in Suriname. Hetzelfde geldt immers ook voor Kongo. Welke Kongolezen hebben er geschreven? Als iemand dan eindelijk eens over dat land schrijft, dan is het de blanke missionaris pater Tempels. Die is het eerst begonnen. En jaren later zijn er allerlei Belgen naar toe gegaan en die hebben er romans over geschreven. Maar er is geen culturele interactie geweest. Trouwens, dat zat onontkoombaar vast aan het imperialistisch systeem van uitbuiting en overheersing, in het klein houden, het neerhouden van de inboorlingen. Nou had je dat in de West ook wel, maar daar was tegelijkertijd ook een grote drang onder de inheemsen om dat te doorbreken. En aangezien het onderwijssysteem daar helemaal in het Nederlands was, in tegenstelling met Indonesië, waar het gebeurde in het Maleis of in het Javaans. Het was dan ook een heel grote uitzondering wanneer daar een inlander op een Nederlandse school mocht komen. Het werd ook zeer veel Javanen kwalijk genomen dat ze Nederlands kenden. Dit bleef zelfs zo tot na de oorlog.
In de West was dat enigszins anders. Daar had je juist de drang vanuit de gekoloniseerde om zover mogelijk door te dringen tot de beschaving en het culturele potentieel van de kolonisator. Maar dat ging erg moeizaam.
De West-Indische schrijvers die u
| |
| |
noemde, zijn allemaal van na de oorlog. Vroeger was er niets. Eerst was ik alleen en erg sporadisch, met één, twee boekjes. Cola Debrot volgde ook met slechts één: ‘Mijn zuster de negerin.’ Hetzelfde verschijnsel zie je ook op de andere Caribische landen. En die Mexicaanse en andere schrijvers die u daar noemde, die zijn ook van pas na de oorlog. Vooral door de oorlog is een heel groot cultureel dekolonisatieproces op gang gekomen. Als je dus de geschiedenis zou moeten schrijven van de literatuur van al deze landen, dan is het echte begin onmiddellijk na de oorlog geweest. Nu is dat bij de Latino's, omdat ze sinds Bolivar onafhankelijk waren, veel geleidelijker, al een paar generaties terug, begonnen. Maar zij waren toen nog al te zeer op Spanje georiënteerd, en trokken noodgedwongen weg naar Europa of de Verenigde Staten. Ruben Dario, een Nicaraguaan, heeft zijn meeste verzen en boeken in Parijs geschreven. En nog altijd zijn er een heleboel van deze schrijvers, die hun beste werk in Parijs of elders buitengaats schrijven en ook uitgeven. Want daar komt nog bij, het eigen land heeft de interesse voor literatuur nog niet. Voor een akelig groot gedeelte zijn de mensen analfabeten. Zelfs in een land als Nederland of België, waar iedereen gealfabetiseerd is, wat wordt daar gelezen? En sinds wanneer? Maar de voormalige koloniën, en vooral Suriname, zijn landen waar hele bevolkingsgroepen practisch analfabeet zijn. Waarvan slechts een heel klein percentage kan lezen en schrijven. Voor wie schrijven we dan? Niet voor de eigen mensen. Die kunnen niet en behoeven ook niet te lezen. Die vertellen, houden redevoeringen. Ook het onderwijs is anders, niet in eerste instantie naar de literatuur gericht. Maar naarmate er meer vrijheid komt en het zoeken naar een eigen identiteit, met het zich losmaken van de westerse invloeden, naar die mate gaan er steeds meer schrijvers
zich op het eigen land richten en aansluiting zoeken bij wat de mensen ervan kennen, bij de eigen referentiewereld van hun landgenoten.
- Laten wij dit gesprek nu wat nader naar u zelf toehalen. U was pas 18 jaar toen u naar Nederland kwam. Op dat ogenblik moet Nederland een geïdealiseerd land, een soort Beloofde Land geweest zijn.
- Ja, het was een erg geïdealiseerd land. Hoewel ik toen al gewaarschuwd was, want ik was van mijn elfde tot bijna mijn vijftiende jaar ook al in Nederland geweest. Ik heb die culturele schok dus als het ware in twee étappes doorgemaakt en daarom is hij misschien niet zo hevig geweest. Daarbij toch moeilijk genoeg. Maar ik ben hier direct ook erg goed opgevangen en heb in die jaren ook nooit iets gemerkt van racisme, maar veeleer van een bijzondere welwillendheid van de mensen tegenover mijn ‘anders’-zijn.
- Hoe bent u in de redactie gekomen van het Nederlandse literaire tijdschrift ‘De Gemeenschap’, dat bestaan heeft van 1925 tot 1941 en katholieke jongeren groepeerde? Wat waren de betrachtingen van de redactieleden Anton van Duinkerken, Jan Engelman en Antoon Coolen, en
| |
| |
stemden deze betrachtingen overeen met de uwe?
- Niet helemaal, maar ik had aanvankelijk te maken met Pieter van der Meer de Walcheren en die zei een keer tegen mij: er zijn een stel jongens in Utrecht, die beginnen een tijdschrift en ze hebben vast niemand voor muziek. Kom daar mee eens in aanraking. Van der Meer heeft mij toen met hen in contact gebracht. Het tijdschrift ‘De Gemeenschap’ was toen nog bezig zich op te richten. Daar ben ik er dus bij geweest. Wij hadden niets anders dan een zak pinda's voor ons staan en niet eens de centen om een borrel te kopen. Wij zaten in Utrecht met mekaar te praten en toen zegden ze: Ja, we vinden het leuk dat jij over muziek gaat schrijven. Ik ben dus begonnen als muziekmedewerker. Maar heel gauw, tegen het eind van de eerste jaargang, ben ik in de redactie opgenomen. Ik kwam toch altijd met ze spreken. Zo is het eigenlijk gegaan. En wat zij voorstonden? Ja, het stond hun zelf niet helemaal klaar voor de geest, laat staan mij. En toen later bleek dat onze gedachten niet helemaal overeenstemden, hoe is het dan? Je bent goede vrienden geworden, je gaat er mee door, met het tijdschrift dat je samen begonnen bent en dat zodoende ook een stukje van jezelf is. Tot er erg principiële dingen gebeurden, die je niet zinden, toestanden ontstonden waarbij het episcopaat een censor ging instellen, die zei wat er in mocht komen en wat niet. Toen zei ik: dat neem ik niet en dat moeten jullie geen van allen nemen. Maar er was een groep, die het wèl wou. Chris de Graaf en ik zijn er toen uitgestapt, als goede vrienden, maar van toen af heb ik het tijdschrift toch verder links laten liggen. Ze hebben mij dat wel een beetje kwalijk genomen, maar wij zijn niettemin altijd nog ‘on speaking terms’ gebleven. En ik ben elders gaan publiceren.
- In uw eerste boek ‘Zuid-Zuid-West’ (1926) schrijft u over uw land Suriname en u trekt daarin ook van leer tegen de Nederlandse kolonisten. In de epiloog schrijft u o.m.: ‘Zonder uw liefde, zonder de liefde die uw plicht is - want alle koloniaal bezit is vrijwillig op zich nemen van een plicht - zal er nimmer redding mogelijk zijn. Sinds eeuwen zijt gij dieven, men zegt: geoorloofd. Maar weest dan minstens liefdevolle dieven en geen schurken. Indien gij slechts wist, hoe schoon dit land is, hoe innig het leven daar...
Maar ach, ik kan u niet méér zeggen, niet méér. En niet schimpen ...Mijn arm, arm land...’
Dergelijke zinnen heeft men u wel kwalijk genomen in Nederland. U hebt daar ook nadeel door geleden.
- Men heeft mij dat heel erg kwalijk genomen en ik heb daar inderdaad heel veel nadeel door geleden, tot aan het begin van de oorlog. Ik heb dat in het boek van Tony van Verre's gesprekken met mij uitvoerig verteld; idiote en pijnlijke dingen die er vaak gebeurd zijn, niet eens alles. Alleen na de oorlog kon ik zeggen wanneer iemand mij iets hierover zei: Waar was jij eigenlijk tijdens de Duitse bezetting? Daar volgt dan bijna altijd een verschrikt zwijgen op. En het zijn
| |
| |
diezelfde bladzijden die vandaag door de meesten geprezen en met volle instemming gelezen worden. Want ze hebben nog niets van hun geldigheid verloren, ook al zijn de omstandigheden dikwijls sterk veranderd. Maar neo-kolonialisme is even erg, en door zijn camouflage zelfs gevaarlijker, dan het oude kolonialisme.
- Het taalgebruik in dit boek lijkt mij vreemd genoeg dichter bij het Vlaams dan bij het Hollands te liggen.
- Daar hebt u volkomen gelijk in. En dat heeft feitelijk een grappige oorzaak: ik had in mijn jeugd meer Vlaamse auteurs gelezen dan Nederlandse. In de eerste plaats was er Gezelle. Ik kende Guido Gezelle van buiten, want dat werk kon ik krijgen. Zijn bundels kon ik lenen uit een bibliotheek. En dat heeft mij heel sterk beïnvloed. Daarnaast was er Streuvels, waar ik tenslotte nooit zo heel erg veel ben gaan van houden. Dat was mij te compact. Er was mij ook te weinig relaas in. Maar verder ook mensen als Maurits Sabbe en August Vermeylen. Daardoor is het dat de befaamde norm van het Noord-Nederlands bij mij heel zwak was, en eigenlijk maar aangeplakt. Het Nederlands is tenslotte toch mijn tweede moedertaal geweest, niet helemààl eigen, zodoende zijn er zeker heel wat flamingismen, vooral de eerste tijd, in mijn eerste boeken geslopen. En ik ben er nóg niet bang van, want ik vind dat een heel acceptabel taalgebruik, evenzeer als dat van het noorden. Ik ben hierin geen partij; ik vind het alleen idioot, al deze scheidingen, eigenlijk op grond van een stomme oorlog die er meer dan een eeuw geleden geweest is. Ik sta er ook tussenin. En ik vind dat de eigenaardigheden, die nu specifiek Surinaams zijn, óók recht van bestaan hebben. Ik gebruik ze ook wel een enkele keer, en soms sluipen ze er ook in zonder dat ik het weet. Als ik wil dat iemand wat opzij gaat zitten, dan zeg ik: ‘Schuif’. Dat zeg je natuurlijk niet in Europa. Je zegt: ‘Ga opzij’ of ‘Schuif eens op’. Maar in Suriname zeggen ze ‘Schuif’. En men zegt er ook: ‘Ik ga kuieren in het binnenland.’ Dat kun je ook doen met een boot. Dat is gewoon uitgaan, op safari gaan. En mogen ze zich soms niet uitdrukken zoals ze willen? Mits ze dit maar nauwkeurig en duidelijk doen. Ook het huis van onze taal heeft vele woningen.
Ik kom oorspronkelijk uit een merkwaardig taalgebied, waar het Nederlands een minderheidstaal is. En met deze afkomst in Nederland gekomen, ben ik altijd verbaasd geweest over de geringe contacten tussen het Nederlandse taalgebied in België en het Nederlands taalgebied in Nederland. Het heeft mij altijd verbaasd dat de Nederlanders zich zo weinig solidair tonen met de Vlamingen, die tenslotte een heel zware strijd moeten voeren voor het respect voor hun ‘beschaafde taal’ en het gebruik van hun taal in tweetalig België. Terwijl de taal tenslotte toch zo belangrijk is als expressie van heel de menselijke persoonlijkheid. Zodat wanneer zijn vrijheid op dit gebied beknot wordt, dit één van de allerergste beknottingen is van de algemene menselijke vrijheid, ons dierbaarste goed als burgers. Het gaat om het menselijke recht om zich
| |
| |
zo uit te drukken als men dat wil. De Hollandse onverschilligheid is nog te opvallender omdat de aansluiting die door de Vlamingen gezocht wordt met het Nederlandse taalgebied, eigenlijk erg ver gaat, erg hartstochtelijk is. Men erkent wel de rechten van de Friezen omdat die toevallig binnen de Nederlandse politieke grenzen leven, maar omdat er nou toevallig een staatkundige verdeling is, die overigens alleen op een stomme verloren oorlog berust, sluit men de ogen voor het bestaan van een probleem voor de Vlamingen, en schenkt men geen enkele aandacht aan de bittere strijd die er gevoerd wordt en die eigenlijk al heel oud is, en aan de andere kant toch enorm goede resultaten heeft opgeleverd met een aantal schrijvers, zonder welke de Nederlandse literatuur eenvoudig ondenkbaar is. Dit is al vanouds het geval: de oudste Nederlandse schrijvers kwamen uit het zuidelijk gebied en onze hele Nederlandse literatuur steunt eigenlijk evenzeer op Zuid-Nederlandse literaire produkten als op Noord-Nederlandse, misschien zelfs veel meer, zeker in de late middeleeuwen. En daarna is er toch steeds een enorm contact geweest. Dat heeft ook iemand als Louis Paul Boon trachten uiteen te zetten en dat is zelfs zo ver gegaan dat hij ook een deel van Noord-Frankrijk daarbij heeft betrokken, zeer terecht. En dat wordt nu allemaal in Nederland over het hoofd gezien. Ik begrijp het niet goed en moet dat toeschrijven aan een zekere enghartigheid, die ze trouwens ook ten opzichte van de koloniën hebben aan de dag gelegd, zeker wat ook de taalkwesties betreft. In dit opzicht schijnen ze Vlaanderen nog altijd als een kolonie te beschouwen, of nog iets ergers. Erg dom, want ze profiteren er de hele tijd toch van. En ik geloof dat het de Vlamingen erg veel goed zou doen, wanneer er iets meer aandacht aan geschonken werd en iets meer solidariteit betoond werd. Ik denk hierbij ook aan al die gevallen, waarin er niet ‘verdiend’ wordt aan Vlaamse kunstenaars,
omdat zij hun werk niet in Noord-Nederland publiceren. Er zou veel meer samenwerking moeten zijn tussen de uitgeverijen in beide landen, zoals er ook veel meer uitwisseling van medewerkers aan de dag-, weeken maandbladen behoort te komen. Voor de oorlog, heb ik de indruk, was dit over-en-weer bij elkaar publiceren frekwenter dan de laatste tijd. Ik erken maar één Nederlands cultuurgebied, en daartoe behoren alle landen die in ruime mate Nederlandstalig zijn, ongeacht hun politieke verschillen. En laten wij in 's hemelsnaam de politici zoveel mogelijk buiten spel laten bij dit alles, aangezien zij met hun ingeboren opportunisme op cultureel gebied toch meer kwaad dan goed doen. Dat weet zo langzamerhand zelfs een kind, daarginds, bij u, en bij mij.
- U bent in Suriname ook minister van Onderwijs geweest. Ik las ergens dat u toen ook geijverd hebt voor een eigen Surinaamse literatuur.
- Nee, ik heb wel het scheppen van ‘volkslectuur’ voorgestaan, en daar heb ik zelf een aantal boekjes voor geschreven. Want als je mensen alfabetiseert en ze hebben niets te lezen, dan vallen ze terug in het analfabetisme. Zij moesten in Suriname boeken hebben, die zij niet alleen kon- | |
| |
den, maar ook graag wilden lezen, dus over dingen die hen interesseerden. Dus niet veel bestaande Hollandse boeken. En van die dienst, het Bureau Volkslectuur, ben ik directeur geweest. Dat was één van de zeventien functies, die ik in Suriname gelijktijdig had.
Maar ik heb over een Surinaamse literatuur nooit geschreven, en er ook nooit aan meegewerkt dat ze uit de grond gestampt werd, om de eenvoudige reden dat ik niet weet in welke taal men die literatuur zou moeten schrijven. Dat is een probleem. Ik heb ook maar één leerling gehad in al die jaren daar, en die heb ik heel streng en heel hard opgeleid; dat is Bea Vianen geweest. Op haar zestiende jaar kwam ze bij me en tot ze haar eerste boek realiseerde, heb ik haar gecoachd. Ik heb haar jarenlang gezegd: publiceer niet. En zoals dat gaat als je dat goed doet, dan komen tenslotte de leerlingen in opstand tegen de meester. En dat is het moment waarop je ze loslaat, en blij bent dat ze haar eigen weg gaan. Ook in dit geval was ik er heel blij om. Vooral toen haar eerste boek verscheen bij een uitgever, die toen ook mijn uitgever was. Alle andere Surinaamse auteurs van vandaag, zowel de enkele echte schrijvers als de vele would-be ‘kunstenaars’ onder hen, zijn gelukkig geheel buiten mij om hun weg gegaan. Hoewel de Nestor, heb ik er nooit behoefte aan gehad om ‘school’ te maken, noch om voor een kritische Kronos te spelen, die zijn eigen kroost verslindt - voor zover je dan nog van cultureel ‘nakroost’ kunt spreken. Mijn ‘hart zonder land’ heeft altijd de hele wereld, en niet een bepaalde landstreek, zelfs niet die waar ik geboren en getogen ben, als zijn speciaal jachtterrein - of noem het maar ‘operatie veld’ - beschouwd.
- Bea Vianen trekt in elk van haar boeken van leer tegen de misstanden in Suriname en de noodlottige erfenis, die Nederland er heeft nagelaten. Dat hebt u niet zo consequent in uw boeken gedaan. Gelooft u misschien niet in geëngageerde literatuur? U hebt immers die problematiek meer in niet-literaire studiën behandeld en niet zo zeer in uw romans.
- Ik heb dertien jaar gewerkt in Suriname, in de praktijk, dus was het niet meer nodig dat ik het allemaal nog eens zou beschrijven. En ik heb daar genoeg geschreven en vooral gesproken, want ik werd zelden gelezen. Bea Vianen publiceert tegen misstanden op een plaats waar het niet thuis hoort, waar het wel heel goed klinkt, maar waar het geen ander effect heeft dan het bevredigen van de nieuwsgierigheid der buitenstaanders, van de ‘kibitzers’. Als iemand geëngageerd wil schrijven, moet hij het zelf weten en als ik het nodig heb, zal ik het ook wel doen. Ik heb het ook wel eens gedaan. Maar ik vind niet dat een schrijver moet geëngageerd zijn. Dat is zijn opgave niet. Zijn opgave is mooie boeken te maken.
- U bent meer een voorstander van belletrie. U hebt vroeger trouwens aan echte schoonschrijverij gedaan.
- Ja, daar heb ik aan geloofd, een hele tijd. Ik dacht dat het zo moest.
| |
| |
Daar ben ik gelukkig van teruggekomen. Met de jaren ben ik wel soberder gaan schrijven. Er hebben daarbij misschien ook invloeden van buiten gespeeld, maar die zijn niet goed aanwijsbaar. Er zijn wel een aantal auteurs, die mij gegrepen hebben door hun eenvoud. Iemand als Blaise Cendrars bv., dat schiet me nou ineens te binnen. En iemand als Kafka. Ik ben dus wel beïnvloed, tenminste in die zin, maar ik ben zelf ook wel tot het inzicht gekomen dat het veel eenvoudiger moest, veel soberder, omdat het dan ook veel meer effect heeft.
Ik ben van buitenaf, artificieel opgevoed, vóór dat ik in Nederland was, door De Nieuwe Gids-ers, en dan denk je als jonge man: zo moet het. Langzamerhand leer je dat bepaalde dingen niet juist zijn. Eigenlijk verveelde het mij dat ik werd opgehangen aan dingen, die ik geschreven had toen ik nauwelijks twintig jaar oud was. En ik ben lang bezig. Als je zestig jaar hebt geschreven, heb je natuurlijk bepaalde ontwikkelingen doorgemaakt in die tijd. Ik verloochen niets van het verleden, maar ik weet dat er een aantal dingen zijn die ik eigenlijk niet had moeten doen. Die horen er echter onherroepelijk bij; bij dat wat mijn leven was en hopelijk nog een beetje zijn zal, en bij datgene wat een zekere Helman als zijn variant in het eeuwig-variërende van tijd en ruimte nalaat, - een erfenis onder beneficie van boedelbeschrijving.
- In 1931 verscheen dan uw roman ‘De stille plantage’, die men wel een bestseller mag noemen. Dit boek wordt immers nog steeds geregeld herdrukt. Nu heb ik opgemerkt dat dit boek begint en eindigt met het zelfde woord: ‘herinnering’. Ik weet niet of dit nu met opzet of toevallig is gebeurd. Ik had de indruk dat dit het boek van de melancholie is. U schrijft trouwens zelf over ‘de vogel Melancholia’, met een hoofdletter.
- Ik heb inderdaad met opzet dat woord aan het begin en het einde van het boek gebruikt. Als u nu de inleiding zult lezen, die ik geschreven heb bij de jubileum-uitgave, die binnenkort uitkomt, dan zult u merken dat ik het daarover heb. En ook over andere dingen, die de kritiek nooit heeft opgemerkt.
Dit is het boek waarin ik heb willen zeggen dat die hele kolonisatie van meet af aan verkeerd is aangepakt.
- Maar die kritiek hebt u toch ingepakt in een verhaal, die hebt u niet keihard naar het hoofd van de kolonisten geslingerd.
- Nee, die is gepoëtiseerd. Ook omdat ik niet geloof dat het anders zo een effect zou gehad hebben als dit. Dat blijkt ook uit de praktijk, uit de geschiedenis. Het is dieper doorgedrongen omdat het zuiver poëtische, het esthetische, dieper doordringt dan het polemische. Ik heb ook afgeleerd te polemiseren. Ik heb het toch al heel zelden gedaan. Als het duidelijk is, het verhaal of het gedicht, dan zal het diep doorwerken. Overigens heb ik dat ook in mijn poëzie beproefd. In de ‘Verzamelde Gedichten’, die verschenen zijn bij Orion te Brugge, staan een drietal gedichten, waarin ik zo scherp
| |
| |
mogelijk de zaken heb gesteld. Daar heb ik het dus met mijn hele inzet, en met de emotie waartoe ik in staat was, proberen te zeggen, hoe het met zo'n kolonie - mijn ‘Vaderland in de verte’ - gesteld is.
- De thematiek van ‘De stille plantage’ hebt u later opnieuw behandeld in de roman ‘De laaiende stilte’. Waarom hebt u dit gegeven opnieuw opgepakt? Was u dan niet tevreden met ‘De stille plantage’?
- Ik was er helemaal niet tevreden mee. Ik vond dat het werk van een jong mens, dat de uiterlijke aspecten had beschreven, maar daarin kwamen de karakters en aard van de mensen onvoldoende tot uitdrukking, het eigenlijke conflict en hoe zich dat ontwikkelde, dat kwam niet tot zijn recht. Daarom dacht ik vijfentwintig jaar later: nu zal ik liever de hoofdpersoon uit dat verhaal een dagboek laten schrijven, waarin ik het allemaal wèl kan zeggen, nu ik meer van de mensen afweet. Ik heb dus precies hetzelfde gegeven genomen. Het is geen herschrijven geweest, maar vooral een duiken in één van de personen, en nog een vrouw, waardoor ik het mijzelf extra moeilijk gemaakt heb.
- Maar u moet toch wijzigingen hebben aangebracht aan ‘De stille plantage’ ook, want ik heb een editie van 1955, de negende druk, en daar staat vooraan in vermeld ‘Definitieve versie’.
- Dat is alleen maar geweest omdat de spelling veranderd is. Daar is verder niets aan veranderd. Ik heb dat maar één keer met een boek gedaan. Dat is ‘Waarom niet?’ geweest. Dat was te dik en ik heb het ingekort bij de tweede uitgave, en er enkele veranderingen in aangebracht. Voor de rest ben ik net als Pilatus: wat ik één keer gepubliceerd heb, wens ik niet te herroepen. Schrijven is leven, zelfs allerintensiefst leven; en niemand herroept zijn leven, zelfs niet door een suicide, laat staan met woorden.
- Mettertijd bent u dus meer belang gaan hechten aan de psychologie van uw personages.
- Ja, uiteraard, ik was toen ik als vijf, zesentwintigjarige aan ‘De Stille Plantage’ werkte, nog te jong om daar veel notie van te hebben.
- De symboliek speelt in uw romans vaak een grote rol, bv. ook in ‘'s Mensen Heen en Terugweg’ en ook in ‘Het vergeten Gezicht’. Menno Ter Braak vond dat deze symboliek soms leidde tot ongeloofbaarheid. Vanwaar kwam deze hang naar symboliek?
- Het zijn eigenlijk uitgewerkte metaforen. Een levensopdracht kun je ook symboliseren door een brief maar wat met die levensopdracht gebeurt, kun je dus ook weergeven als wat er gebeurt met die brief. Dat avontuur dat je kan beleven als je die brief op zijn plaats bezorgt en het zinloze van die levensopdracht kan je dus ook tot uitdrukking brengen door die brief te laten openen door iemand anders of door die brief aan jezelf te richten wanneer je veel gevaren hebt gelopen en dwars door het front bent gegaan om die brief te bezorgen. Het gaan is
| |
| |
de opdracht, niet het afleveren. Daar komt bij dat wij Surinamers altijd in beelden denken. Ik denk altijd in beelden. Als ik iets probeer uit te leggen, is er meteen al een beeld. Je zoekt een relatie tussen het kleine en het grote, en tussen het uitspreekbare en het onuitspreekbare, en je kunt de zaken verhelderen door symbolen te gebruiken. En wat mijn oude kameraad Menno betreft, ik ben nooit erg onder de indruk geweest van zijn artistieke gevoeligheid. Wel van zijn intellectuele integriteit. Maar waar bleef zijn moed toen het op werkelijk knokken aankwam? Op de levensgevaarlijke inzet van ook je gevoelens? Daarom praat ik niet graag meer over sommige Forum-mensen, hoewel het tot aan de oorlog meestal beste kameraden waren.
- De eenzaamheid van de mens staat wel centraal in uw oeuvre. Dat is blijkbaar de basissituatie van de mens volgens u. Daar wijst u trouwens reeds op in de eerste zin van ‘Zuid-Zuid-West’.
- Het was eigenlijk een soort existentialistisch bewustzijn voor het woord al bekend was. Toen, nog erg jong, was ik al erg gegrepen door het existentiële raadsel, dat je onder de druk leeft en de verantwoordelijkheid, die je zelf niet gezocht hebt, maar waarin je terecht bent gekomen en waarmee je het verder moet stellen. Ik heb dat het duidelijkst proberen te zeggen in een aantal gedichten, die intussen zijn opgenomen in die ‘Verzamelde Gedichten’. Dat is mijn werkelijke autobiografie. Verder heb ik er geen behoefte aan om mijn memoires te schrijven. Dat probeer ik in mijn werk zelf te brengen. Daar zijn zo veel bespiegelingen bij. Ook een groot gedeelte van ‘Vriend Pieter’ is hieraan gewijd, want de goede Benedictijner pater Pieter van der Meer zag zich, vooral in zijn latere levensjaren, adembenemend geconfronteerd met het grote bestaansprobleem, het onoplosbare existentiële raadsel.
- Zitten er dan veel autobiografische elementen in uw romans, buiten die bespiegelingen?
- Ik denk erg weinig. Maar fictie is toch altijd gestoeld op een zekere realiteit, dus op de dingen die men beleeft, bedenkt of zich wenst of die men vreest. Je synthetiseert, maar je synthetiseert met gegevens, die grotendeels autobiografisch zijn, evenwel gecamoufleerd, niet met opzet, maar door de synthese van de compositie, van de taalvorm, de veruiterlijking. Wat je uitspreekt wordt ‘formeel’, zoekt geldigheid bij anderen dan jezelf, tracht dus in zekere zin een ‘algemene menselijkheid’ te verkrijgen; de weerklank bij de lezer, voor wie je weliswaar niet schrijft, maar voor wie je wel publiceert.
- In ‘Mijn aap schreit’ hebt u ook herinneringen aan Suriname verwerkt. Dat is een novelle die nogal expressionistisch aandoet. Hebt u daar enige invloed vanuit expressionistische hoek ondergaan?
- ‘Mijn aap schreit’ is mijn eerste boek geweest. Dat heb ik geschreven nog vóór ‘Zuid-Zuid-West’. Dat heb ik zo maar in een vlaag, in een dolle
| |
| |
behoefte tot ik weet niet wat, geschreven. En ik heb toen inderdaad invloed ondergaan van het expressionisme; niet in de literatuur, maar in de schilderkunst. En als je nu over invloeden wilt spreken, dan geloof ik dat de invloed van beeldende kunstenaars bij mij steeds groot is geweest, van het begin af aan. Stellig veel groter dan enige literaire invloed. Dat is weinig opgemerkt, maar het is zo. En daarnaast heb je ook nog sterke invloeden van de muziek, de zogenaamde impressionistische muziek vooral. Expressionistische muziek kent men eigenlijk niet, want muziek is onmiddellijke expressie per se. Debussy bijv. is wel impressionistisch, maar is Satie dat nog? Ik betwijfel het. En Bach is zuiver expressionistisch. ‘Tönend bewegte Form’ en tegelijkertijd diepste bewogenheid. Door de grote componisten weet ik mijn eigen vormbewustzijn gevormd, al ben ik natuurlijk maar een krukkige leerling van deze voortreffelijke meesters en nog pas in de Fröbelklasse...
- Ook in uw poëzie speelt het ritme en de muzikaliteit van de taal een grote rol. Dat is dus ook onder invloed van de muziek.
- Ja. Het is nog altijd iets wat ik betreur, dat ik dat veel goddelijker métier prijs heb moeten geven voor een veel aardser, wat wel bepaalde voordelen biedt omdat je daarbij je ideeën kunt concretiseren. Muzikale ideeën zijn niet te concretiseren, tenzij in muzikale termen zelf. Ik lees dan ook soms een partituur zoals ik een roman of een gedicht lees. De muziek is de enige grote ontrouw in mijn leven geweest.
- Waarom bent u dan van de muziek naar de literatuur overgegaan?
- Dat hing van de omstandigheden af, en de noodzaak om te leven, om te eten. En ook het gevoel dat er een veel groter behoefte was aan het lanceren van duidelijke, onafwijsbare ideeën. Maar ik geloof dat de muziek het meeste troost. En daar gaat het tenslotte om, om elkaar gelukkig te maken. Om dat te kunnen moet je zelf ook gelukkig zijn. Dus moet je ook zelf in je werk gelukkig en harmonisch zijn, anders kun je dat niet overbrengen op anderen. Je moet dus harmonisch denken en voelen. Soms moet je ook schokken. Dat is: met opzet disharmoniseren. En die disharmonie moet je zelf ook gekend hebben. Je kunt vanuit je eigen disharmonie wel een disharmonie tot uitdrukking brengen, maar je kunt er nooit een oplossing voor brengen, zonder de voorafgaande beleving. Pas als je de disharmonie in je eigen leven verwerkt, kun je èn die disharmonie èn de oplossing ervan in je werk brengen, en het hoofddoel: je evennaaste gelijk jezelf een beetje gelukkiger maken, metterdaad verwerkelijken. Ik geef misschien geen helemaal helder antwoord op uw vraag, maar als je moet spreken over de Grote Ontrouw (met hoofdletters!) in je leven, dan benader je zulk een intimiteit, dat het mij beter voorkomt er verder over te zwijgen.
- In 1932 trok u naar Spanje en daar schreef u ook ‘De dolle dictator’, dat in 1935 verscheen. Kan
| |
| |
men dat boek een politieke satire noemen?
- Het is een politieke satire. Ik heb het niet een satire genoemd, maar wel een heel klein voorwoord geschreven, een tiental regels, waarin ik gezegd heb dat het boek niet beschouwd moet worden als slaande op enig staatshoofd. Het is evenwel een duidelijke satire op Hitier. Ik heb er ook in gespot met al die majesteitsschennis en al dit soort dingen, wat toen erg actueel was, want de mensen gingen de bak in als ze iets over Hitler schreven. Ik dacht, nou, ik zal eens even laten zien hoe je dat doet, om niet de gevangenis in te gaan en het toch te zeggen. De serviliteit van onze regeringen was in die dagen vóór Hitler gewoonweg walgelijk, en daar kwam ik tegen in opstand. Bovendien wilde ik aan een exempel uit Argentinië laten zien, dat al dat Hitlergedoe niets nieuws was, en op de lange duur nog tot een geschiedvervalsing zou leiden, - zoals we nu dan ook beginnen te zien. Of denkt u dat er in Europa geen groeiend neo-fascisme is? O-la-la!
- U hebt ook in die tijd herhaaldelijk gewaarschuwd voor het fascisme. Toen de burgeroorlog in Spanje uitbrak, was u daar ook nog, maar u hebt nooit deelgenomen aan de strijd.
- Nee, niet actief in de zin van soldaat zijn. Ik was daar correspondent voor de NRC. Als er een aanval wordt gedaan en je ziet de jongens op de grond vallen, dan pak je een geweer mee. Maar ik kan helemaal niet behoorlijk vechten. En aangezien ik een rare bril draag, kan ik ook niet goed schieten. Maar ik heb ze wel geholpen. Ik heb samen met George Orwell daar gewerkt aan de buitenlandse propaganda voor de republikeinen. Dat was toen wel een hele verantwoordelijkheid. Ik ben er ook eens gevangen genomen en veroordeeld, door de eigen medestanders. Een vergissing die fataal had kunnen zijn. En naderhand nog eens, door de G.P.O. De Russen waren er toen al. De communisten wilden mij en mijn vrouw grijpen. Toen zei ik: ‘nu ga ik weg’, en ben op een Frans oorlogsschip naar Marseille gevlucht. Mede door de onenigheid die de Russen onder de republikeinse gelederen gezaaid hebben, en mede door hun regelrechte chantage om aan de macht te komen, heeft de vrije bevolking het moeten afleggen en is zij onder het langjarige juk van generaal Franco gekomen. Ze zijn er nog maar halverwege onderuit, want nog altijd waart de geest van Franco rond over het Iberische schiereiland, - ondanks alle vrijgekomen tegenkrachten.
- Kunt u iets meer vertellen over het contact dat u daar met George Orwell hebt gehad?
- Dat is helemaal geen literair contact geweest. Het was een contact van het verzet en door gemeenschappelijk technisch werk. Ik wist toen nog helemaal niet wat hij allemaal schreef. Ik wist alleen dat hij schreef en dat hij goed zijn werk deed. Want ik had de verantwoordelijkheid voor die groep. Maar Orwell was heel bescheiden, een aardige, lieve man. Wij hadden dus heel veel affiniteiten, maar niet literair. Daar had je ook geen tijd voor. Hij kende geen Hollands en ik had
| |
| |
nooit iets van hem gelezen. Wij zaten beiden te vertalen in onze taal en in andere talen, vanuit het Spaans. Pas later heb ik ontdekt wat hij schreef. Ik heb zijn ‘Homage to Catalonia’ ook gelezen, waarin hij uitstekend de tijd beschrijft waarin wij daar samen waren.
- U schreef aanvankelijk in een weelderige, poëtische stijl, waarin ook een sterke emotionaliteit tot uiting komt. Dit moet wel erg on-Hollands zijn overgekomen.
- Ja, heel erg. Men verwijt me nog altijd dat ik te emotioneel ben. Het gekke is dat me dat ook in Suriname verweten werd, omdat ik al wat ik doe met een zekere passie doe. Als je ergens van overtuigd bent en dat met je volle inzet tot uiting brengt, dan ben je natuurlijk ook geëmotioneerd. En de emotie vind ik even belangrijk als het intellect. Bovendien wordt het intellect altijd beheerst door emotie, ofwel door gebrek aan emotie, dus door negatieve emotie, wal natuurlijk evenzeer merkbaar is. De overdracht van emotie is óók een argument, en wel een heel sterk argument. Vandaar dat het ‘betoog’ van bepaalde gedichten ook veel dieper dóórwerkt dan bijv. dat van een koel essay of van een puurwetenschappelijke beschouwing.
- U hebt ook steeds veel aandacht geschonken aan de structuur van uw boeken. Maakt u vooraf een plan voor uw romans?
- Ja, ik ben van huis uit componist. Dan heb je een heel sterk vormbewustzijn; je wilt dat delen logisch aan elkaar sluiten, dat er een goede proportionaliteit ontstaat, dat de modulaties op de juiste plaats worden aangebracht, dat de cadens-ontwikkeling goed is, dat je een bedriegelijk slot hebt en een definitief slot, dat de compositie niet vervaagt en er geen onopgeloste akkoorden zijn. Al die begrippen hebben meegespeeld en spelen nog mee in de structuur van wat ik maak, of het nu een klein verhaaltje is of een roman of een gedicht. Zelfs in de meer wetenschappelijke dingen die ik schrijf.
Dat doe ik heel zorgvuldig, juist wat hun compositie betreft, en dit is misschien wel het moeilijkst bij het werken. Als ik het totale ding helemaal voor me zie, en weet wat het eerste woord is en wat de laatste zin, en hoe bepaalde hoofdstukken beginnen en ophouden, dan pas ga ik beginnen met het neerschrijven. Dat is het aannemerswerk; het architectenwerk moet daaraan voorafgaan; ik bouw niet zomaar in het wilde weg, zonder tekeningen en zonder bestek. Ik ontken niet dat het ook op andere wijze mogelijk is, maar dit is nu eenmaal mijn manier.
- Hoe gebeurt dan het eigenlijke schrijven?
- Ik schrijf op een gelineëerde bloc-notes, waaruit ik achtereenvolgens de bladen scheur. Ik schrijf alles met de hand. Daarna wordt het uitgetikt. Dan corrigeer ik het. En dan komt het in zijn definitieve vorm. Het liefst corrigeer ik dan nóg eens de definitieve vorm op kleine détails. Zo gaat het vervolgens naar de uitgever. En als
| |
| |
ik de eerste proeven krijg, breng ik nog wel eens heel kleine veranderingen aan, want je ziet dan alles weer ‘nieuw’, met de bijbehorende angst voor het gedrukt staan. Telkens weer. Soms, als het moeilijk is, begin ik zes, zeven keer opnieuw. En vooral aan mijn begin en aan het einde werk ik veel. Ik vind het ook prettig om aan een zin te ploeteren. Nu en dan maak ik eerst een stuk in het klad. Daarna, als het goed blijkt, schrijf ik het bij de rest. Vooral als je veel wilt samenvatten in één of twee zinnen. Toen ik nog aan mooischrijverij deed, kwam dat niet zo veel voor. Maar nu wel. Ik schrijf nu ook langzamer en moeizamer. Ik vind ook dat het steeds moeilijker wordt, het schrijven. Men zou denken: hoe meer je geoefend bent, hoe beter het gaat. Het is niet zo. Je bent wel een williger werktuig, een beter instrument. Het meeste werk doe je wanneer je schijnbaar niets doet; wanneer ik niet kan slapen 's nachts. Maar ik ben een ochtendwerker. 's Avonds doe ik routinewerk of lees. Ik lees ook erg veel. Er zijn heel wat gebieden waarvan ik op de hoogte wil blijven. Nederlandse literatuur lees ik heel weinig; alleen wanneer een boek mij erg wordt aanbevolen door mensen die ik vertrouw. Ik lees liever wetenschappelijke werken, ook op gebied van fysica en wiskunde. Wiskunde werkt erg zuiverend. Dat verheldert je heel erg. Ik ben jarenlang de dag begonnen met twee uur wiskunde. Ik ben ook van school gekomen met nauwelijks voldoende voor Nederlands, maar met de hoogste cijfers voor Bèta-vakken, voor algebra, natuurkunde en scheikunde. De laatste tien jaren is ook cultuurgeschiedenis mij erg gaan boeien, en de algemene taalwetenschap houd ik goed bij. Vroeger was het veeleer de ethnologie.
- Maar u hebt in Amsterdam dan toch Nederlandse literatuur gestudeerd. Waarom dan geen wiskunde?
- Daar zag ik geen brood in. Ik dacht, als ik dan toch begonnen ben met schrijven, dan moet ik literatuurgeschiedenis gaan studeren. Maar ik heb dat niet afgemaakt. Ik ben overgezwaaid naar algemene taalwetenschappen. En daar hou ik mij nog mee bezig. Er zijn maar twee dingen die ik goed geleerd heb in mijn leven, dat zijn muziek en taalwetenschap. De rest, daar ben ik alleen maar nieuwsgierig naar. Ik durf wel eens meepraten, hoor, maar dat is enkel met de moed van de onwetende. En wie me dan wil uitlachen, mag dat gerust doen. Intussen luister ik en observeer.
- In de inleiding tot uw ‘Verzamelde gedichten’ hebt u geschreven dat gedichten volgens u een soort van drugs zijn. Bedoelt u dit als bewustzijnsverruimend?
- Ja, in zover dat er ook een soort hallucinogenen bestaat, die het bewustzijn verwijden. Dan ben je in een andere wereld. In die zin heb ik het bedoeld. Er is in ieder geval geen sprake van bewustzijnsvernauwing. In poëzie en literatuur in het algemeen behoort een explosieve kracht te zitten, en explosie is altijd verspreiding. Mijn overleden huisgenoot Anthonie Donker noemde de aparte kast voor poëziebundels, die hij in grote aantallen
| |
| |
bezat, altijd ‘mijn vergifkast’, zoals Huysmans zijn drankkast ‘mon orgue de bouche’ noemde. In soortgelijke zin sprak ik van drugs. Gedichten kunnen je op bijzondere wijze een magische, psychedelische wereld binnenvoeren.
- Maar goede poëzie is volgens u altijd hermetisch?
- Ja, want de emotie gaat steeds samen met een proces van condensatie. Zo nauw sluiten inhoud en vorm aaneen, dat ieder woord telt. Daarom is ook de grootste moeilijkheid: zoveel mogelijk te schrappen. En wat mijzelf betreft, bij het maken van gedichten staat mijn prozaschrijverij mij soms danig in de weg, omdat je daar vaak met redundanties werkt, men tracht zich over-verstaanbaar te maken, omdat je toch al menigmaal onverstaan blijft of misverstaan wordt. Maar het gedicht is als een besloten tuin, waarvan alleen de ware minnaar de sleutel heeft om er, omhuld door nachtelijk duister, zijn geliefde te ontmoeten en te herkennen. En wat er dan verder gebeurt, blijft hun geheim.
- U hebt wel altijd poëzie geschreven, maar met grote tussenpozen van wel tien jaar, geloof ik.
- O langer. Ik heb niet gedurfd. Ik ben sedert mijn onverantwoord debuut als twintigjarige pas weer in de oorlog begonnen met verzetspoëzie te schrijven. Ik heb het van 1923 af niet meer aangedurfd, omdat het zo slecht was wat ik publiceerde. Maar van lieverlede is toch de dichter-muzikant weer naar boven gekropen, die zich toen ook tot een beschouwelijke verzenmaker heeft ontwikkeld. U ziet, ik heb nog altijd een zekere schroom om het woord ‘dichter’ voor mijzelf te gebruiken.
- De romans ‘Het vergeten gezicht’, ‘De rancho der X mysteries’ en ‘Afdaling in de vulkaan’ spelen alle drie in Mexico, waar u ook hebt geleefd. In hoeverre nu berusten deze romans op eigen waarnemingen?
- Deze romans berusten wel op eigen waarnemingen, maar niet letterlijk. Ik heb ze getransponeerd, in verwondering, in een mysterieuze sfeer en ook vaak dingen beschreven, die niet met de oorspronkelijke tijd en plaats overeenstemmen. Er is dus ook hier van een zekere condensatie sprake. Ik ben iemand, die niet kan doen wat Joyce gedaan heeft, om over 24 uren een dik boek te schrijven. Maar ik schrijf wel over vijf jaren twee bladzijden. Daar zijn ervaringen van vijf jaren in verwerkt, en van heel verschillende plaatsen. Er gebeurt teveel in het leven, dat de moeite waard is te vertellen, je moet dus noodgedwongen samenvatten en de gebeurtenissen inelkander schuiven. Die worden daar-door ook relevanter ten opzichte van elkaar.
- U hebt ook een studie geschreven over ‘Wat zijn de nationale aspiraties van Suriname?’. Dat hebt u gedaan onder uw eigen naam, Lou Lichtveld. U maakt dus een duidelijke scheiding tussen de schrijver Albert Helman en het individu Lou Lichtveld?
| |
| |
- Aanvankelijk wel. En ik heb dat heel lang gedaan. Het is begonnen met de musicus Lichtveld, die veel over muziek geschreven heeft, en Albert Helman, die een later creatuur geworden is. Maar op de duur heb ik het niet meer consequent doorgevoerd. De laatste twintig jaar niet, omdat de uitgevers dan zeiden: Ja maar, Albert Helman verkoopt beter. Het kan mij eigenlijk geen bliksem schelen onder welke naam iets verschijnt. Maar het is wel zo begonnen. En als ik nu nog wel eens een keer zakelijke dingen schrijf, dan doe ik dat onder mijn eigen naam. Dat doe ik ook bij datgene waarvoor ik een civiele verantwoordelijkheid voel. Ik heb bv. ook allerlei zuiver wetenschappelijke dingen gepubliceerd, over taalwetenschap enz. Ik heb dan ook een ere-doctoraat gekregen als Lou Lichtveld, niet als Albert Helman. Dat ging toen om taalwetenschap. Dat heeft niets met literatuur te maken, al heeft ook dit misschien wel in hun achterhoofd meegespeeld.
- U hebt vroeger ook eens verklaard dat u geen hoge dunk hebt van de Nederlandse literatuur.
- In het algemeen niet, nee. Het is een epigonen-literatuur, die erg benepen is in zijn uitzichten. Er zijn wel enkele uitzonderingen. Ik vind bijvoorbeeld dat er uitstekende lyrische dichters zijn. En hier en daar op prozagebied een uitschieter. Dat is trouwens ook in Vlaanderen zo. Het is moeilijk in een klein land om niet provincialistisch te zijn. En ik geloof dat ik mij daarom ook buiten alles hou, in de hoop dat ik als cosmopoliet minder kans loop om provincialistisch te worden. Ook heeft iedere taal zijn eigen culturele omknelling, waaruit het moeilijk is jezelf los te breken, hetgeen het nodige onbegrip kan veroorzaken. Toch voel ik persoonlijk voortdurend de behoefte om dit te doen, met alle risico's die daaraan verbonden zijn.
Datzelfde was het aantrekkelijke voor mij van iemand als Pieter Van der Meer de Walcheren, die ook hiermee te kampen had. In het beeld dat ik van hem heb trachten te geven in ‘Vriend Pieter’ zit natuurlijk heel veel ‘evenbeeld’ van mijzelf. Onvermijdelijk. En anders had ik er ook geen vier lange jaren heel hard aan kunnen werken. Alle kennen is tot op zekere hoogte zelfherkennen, ofschoon datgene wat buiten de ‘zekere hoogte’ valt, minstens even interessant is. Zoals in het onderhavige geval.
- U hebt u zelf ook eens bestempeld als een anarcho-socialist. Dat zijn toch twee begrippen, die niet te verzoenen zijn.
- Daarom heb ik ze ook samen genoemd en noemde ik ook Pieter van der Meer zo. Aan de ene kant is er het individu, - ‘der Einzige und sein Eigentum’ - dat rebeleert en non-conformist is, en vertoont datzelfde individu tegelijkertijd een hang naar socialisme, het aanvaarden van verantwoordelijkheid voor de medemensen. Ik heb dat met opzet zo gezegd. Het is misschien de essentiële houding van de schrijver, van de kunstenaar. Hij is een explosieve fusie van anarchist en sociaal-bewogen mens. Voor
| |
| |
vrouwelijke kunstenaars geldt dat evenzeer.
- U woont nu op het eiland Tobago. Waarom niet in Suriname?
- Om een heleboel redenen. Dan zou ik geen tijd hebben om te schrijven. Dan zou ik weer in die praktijk terecht komen. Dat is zeker één reden. Een tweede reden is dat het klimaat er veel beter is. En een derde reden is, dat ik de zaken van mijn eigen land en van de hele wereld veel beter vanuit een afstand kan zien dan wanneer ik er middenin zit en door allerlei details wordt afgeleid. Ik zou door de bomen het bos niet meer zien. Maar de allervoornaamste reden is eigenlijk, omdat ik daar zo lekker zit en er mijn vossehol, mijn Malpertuis heb, dat ik dan ook al vijftien jaar geleden de naam van ‘Bel-Exil’ gegeven heb, naar die oude plantage in mijn jeugdboek, waar het maar al te spoedig erg stil werd, stil voor altijd.
|
|