De Vlaamse Gids. Jaargang 64
(1980)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Hugo Bousset
| |
[pagina 40]
| |
technocratie.’Ga naar eind(2) Terwijl andere auteurs soms paniekerig, soms gelaten vluchten in allerlei artificiële paradijzen (ik bedoel: de nieuwe romantiek) en nog andere schrijvers zich hullen in zelfverheerlijkende taalcreaties (ik bedoel: het opus), timmert iemand als Paul Koeck onverdroten aan de weg verder. Vele andere geëngageerde auteurs zijn nochtans al lang het heilig vuur kwijt: Harry Mulisch, Ward Ruyslinck, Hugo Raes. Allen hebben ze, in het spoor van de betreurde Louis Paul Boon, ingezien dat de échte revolutie, de revolutie die mensen vrij en gelukkig maakt, een utopie is.
Onze letteren zijn reeds enige jaren geëvolueerd van de utopie van de revolutie naar de revolutie van de utopie. Paul Koeck houdt, tegen beter weten in, vol, en dat is een opvallend en interessant fenomeen. Reeds meer dan 15 jaar zet de auteur zijn agressieve kruistocht tegen maatschappelijke wantoestanden verder. Er is in zijn werk geen spoor van twijfel aan de relevantie van de maatschappijkritische schriftuur te vinden. Rechtlijnig ontwikkelt het zich, uitdagend en stoer, onbuigzaam en hard.
Weinig headlines van het binnenlands en buitenlands nieuws kregen van Koeck niet de nodige aandacht. Hij is de seismograaf van onze tijd gebleven. Ten bewijze zijn romans over ouden van dagen, gehandicaptenzorg, milieuverontreiniging, gevangeniswezen, de Ierse kwestie, de dictatoriale regimes enz., maar ook zijn toneelstukken en t.v.-spelen over de routiers, de verkoop van tweedehandswagens, de Vlaamse caférecords, enz. Zijn geëngageerde strategie schommelt tussen het dossier, waarin de wantoestanden koel, als met een verborgen camera getoond, getekend worden en de geromanceerde reportage, waarin de auteur zwaarder op het boek drukt en de gehekelde situaties vergroot weergeeft, dus vertekent. Een eerste reeks romans paste volkomen in de tijdssfeer rondom 68. Paul Koeck publiceert in de tien jaar na Litte, zijn debuut van 1964, een aantal kritische boeken zoals Chinchilla's kweken, Het plantenoffensief, De emigrant, De binnenlandse vijand, Het gebrek, In natura, Aan de hand van foto's. Maar ik zal mijn aandacht vooral richten op de romans van Paul Koeck van de laatste vijf jaar, omdat daarin een geëngageerde bezetenheid tot uiting komt, die erg marginaal overkomt in een sinds de oliecrisis van 73 naar zijn ondergang snellend kapitalistisch bestel. Bedoelde romans zijn: Irish Mist (1974), Opgemaakt in zoveel exemplaren als er partijen zijn (1976), De celbezoeker (1978) en Berthold 1200 (1979). Terloops zal ook even de verhalenbundel In vrije val (1977) ter sprake komen.
De boeken zijn gevarieerd van strategie en erg ongelijk van waarde. Er loopt met de romancering nogal eens wat fout. In het aanleggen van dossiers toont Koeck zich daarentegen zeer vindingrijk en origineel. Bovendien zijn de dossiers pakkender dan de reportageromans: de werkelijkheid tart alle verbeelding; men hoeft ze niet nog eens in de verf te zetten. Door te veel lak wordt de realiteit niet onthuld in haar wal- | |
[pagina 41]
| |
gelijkst gelaat, maar verhuld, verlakt dus.
Zo kan ik moeilijk enthousiast zijn over Irish Mist.Ga naar eind(3) Er zijn verschillende redenen waarom dit boek de Ierse mist ingaat. Eerst en vooral: Irish Mist is zo'n verhalende romankanjer geschreven na een buitenlandse reis van de auteur. Zo ontstonden ook boeken als De heksenkring (1972) van Ruyslinck, Het huis van Mama Pando (1972) van Berkhof en Geen kruimels voor Mohammed! (1973) van H.J. Loreis. De boeken spelen zich respectievelijk af in Argentinië, in Zuid-Afrika en bij de Palestijnen. De kritische lezer kan zich hierbij wel de vraag stellen in hoeverre dergelijke na een kort buitenlands verblijf ontstane schietende geschriften authentiek zijn en effectief geëngageerd... Er is echter nog wat anders. Irish Mist is wat in de mist blijven hangen op het grensgebied tussen verhaal en reportage. Tientallen gedetailleerde nota's en historische weetjes liggen al te rijkelijk over het verhaal gestrooid en zijn er onvoldoende in geïntegreerd. Koecks Ierse weetjes klinken wat schoolmeesterachtig, zijn structureel niet waargemaakt en breken het verhaalritme van een al te wijd uitgesponnen roman, die moeilijk op gang komt. Koeck heeft te weinig geschift, een prop weetjes te pas en te onpas in het verhaal gestopt. Dat gebeurt bij vlagen, alsof de auteur er bang voor zou zijn een aantal papiertjes ongebruikt te laten. Er is een hoge frequentie ingeplakte documenten en knipsels tussen p. 34 en 38, p. 153 en 170, p. 194 en 223 en p. 267 en 311. Vervolgens rijst ook het technische probleem van het gezichtspunt. De auteur stelt het zo voor dat de informatie voortspruit uit het brein van een reizende, revolutiespelende hijpersoon, maar het is erg onwaarschijnlijk dat dergelijk gedetailleerd feitenmateriaal pasklaar voor het grijpen ligt in de hersenpan van een veelgeplaagd en erg druk bezet man als onze hoofdpersoon. Wordt de plot overwoekerd door de collage, dan gaat het effect van de collage op zijn beurt te loor door de plot. Beide heffen elkaar als het ware op. Het harde engagement van de ingeplakte informatie wordt verdund en opgelost door een feuilletonachtige story, waarin Paul Koeck niet vergeet de nodige ingrediënten aan te brengen zoals een scheutje seks, wat detective en enkele druppeltjes toeristische informatie. Onze held houdt zich niet zozeer bezig met het samenzweren met échte IRA-mensen (voor een toerist niet slecht!), maar vooral met het oeverloos beschrijven van steden en landschappen, en natuurlijk het veroveren van vrouwen (drie op 10 dagen: voor een revolutionair niet kwaad!). In feite bestaat Irish Mist uit alibi's. De toeristische reportage is slechts een alibi om de IRA te kunnen helpen. Maar de hulp van de IRA is op zijn beurt maar een alibi om weg te vluchten van ‘Haar’, een possessieve klokhen, zijn wettige echtgenote. Achter al deze spiegelingen verdwijnt iedere authenciteit.
Het volgende boek van Paul Koeck, Opgemaakt in zoveel exemplaren als er partijen zijnGa naar eind(4), ontsnapt echter aan dergelijke ambiguïteit tussen roman en dossier. De auteur heeft dit keer ondubbelzinnig gekozen voor het dos- | |
[pagina 42]
| |
sier, bestaande uit een doordachte collage van interviews en documenten. Deze strategie werd reeds tien jaar vroeger bepleit door Enno Develing in een stencilserie: Het einde van de roman. Develing propageert een drastische democratisering van de kunst. De schrijver moet ermee ophouden de lezer te betuttelen, de les te lezen. De lezer wenst geen interpretatie maar informatie. De ‘schrijver’ moet zich geheel uit zijn werk terugtrekken. Hij kiest alleen maar het onderwerp, belicht het langs zoveel mogelijke zijden zonder zelf zijn mening te geven en laat de rest aan de lezer over, aan de receptie van het werk dus. De lezer wordt tot actieve participatie en creativiteit geprikkeld, want hij moet nu zelf interpreteren en evalueren. Hier wordt geopteerd voor materiaalmappen en wegwerpdossiers, die geen aanspraak maken opesthetische artisticiteit of eeuwigheidswaarde. Het is de bedoeling de schriftuur opnieuw haar functie van informatieve communicatie te schenken. Een en ander is te vergelijken met de ‘candid camera’ in de ‘cinéma vérite’. Dergelijk project ‘is dus geen ‘kunst’ of ‘literatuur’ in de (nog steeds) gangbare betekenis van het woord, het heeft geen ‘kunstwaarde’, streeft geen schoonheidsidealen na, he eft geen compositie, de onderdelen vertonen geen onderlinge relatie maar vormen één geheel, dat voor gebruik bestemd is en niet voor geestelijke verrijking, ontroering of voor vereenzelviging.’Ga naar eind(5) Enno Develing heeft zelf zijn ideeën gerealiseerd in een drietal projecten over de soldaten, de maagden en de kantoorbedienden. Ondanks de schijnbaar waterdichte theorie zijn Develings projecten hoogst vervelend: ze bereiken dus geen groot lezerspubliek, wat nochtans de bedoeling is van zo'n wegwerpdossier. Paul Koeck corrigeert Develings opvattingen gepast en bereikt wel een boeiend resultaat. Dat komt omdat hij de collage van documenten arrangeert en structureert op het macro-niveau, zorgt voor contrasten, voor vooruit- en terugwijzingen, voor diverse invalsboeken en gezichtspunten,... Develing laat de bedienden een uur praten en gooit die oeverloze en vaak inhoudsloze teksten bruutweg in ons gezicht en verveelt ons mateloos. Develing vergeet dat het erop aankomt boeiend te schrijven over de verveling, zoniet heft het boek zichzelf op.
Hoewel Koeck zich in Opgemaakt in zoveel exemplaren als er partijen zijn scrupuleus beperkt tot het tekenen van de wantoestanden en zich nooit laat verleiden tot het ver-tekenen, is hij aan het evidente gevaar van oeverloze verveling met groot brio ontsnapt. Hoe is Koeck nu te werk gegaan om de lezer aan het denken te zetten over het gehandicaptenprobeem in ons land? Hij heeft twintig dagen met Gustaaf, de gehandicapte hoofdpersoon van het boek, gepraat. Daarna heeft hij gedurende zeven maand alle personen en vertegenwoordigers van instellingen die Gustaaf vermeldde, aan het woord gelaten. Zo kwam hij ook, na heel wat speurwerk, in het bezit van een pak documenten. Het geheel vormde een map met een objectiverend breed spectrum. De samensteller selecteert het materiaal, laat Gustaaf benaderen door zichzelf maar ook vanuit talrijke | |
[pagina 43]
| |
andere gezichtsboeken en legt de nodige contrasten, die schokkend op de lezer inwerken. Hij komt echter zelf nergens tussen. In die zin bereikt hij een doorgedreven vorm van anti-autoritaire en anti-‘literaire’ schriftuur. Koecks boek is voor ieder lezer een medeplichtig dossier geworden. Hij wordt met name voor zijn verantwoordelijkheid gesteld: wat doet hij als een gehandicapte zijn dochter wil huwen: hoe reageert hij als hij naast een gehandicapte zit? Koeck heeft dus juist gegokt: ‘Ik kwam tot het besluit dat ik zo'n stof niet moest gaan romanceren of verknoeien; ze spreekt voor zichzelf.’ Welke ‘case’ heeft Koeck dan ontdekt? Gustaaf Hendrickx werd bij zijn gehoorte slachtoffer van een hersenhloeding. Hij houdt er motorische en spraakstoornissen aan over. Als Koeck zijn dossier opent, is Gustaaf 22 jaar, maar reeds op zijn zesde lieten zijn ouders hem in de steek, zodat hij van het ene instituut naar het andere gedraineerd werd. Gustaaf is niet alleen gestoord in zijn gang, bewegingen en spraak, maar bovenal een psychische wees. Als Gustaaf zijn jeugd beschrijft, doet hij dat op een pakkend authentieke en onverbloemde manier. De auteur heeft de bandopnamen slechts licht gewijzigd en soms de namen veranderd. De getuigenissen van Gustaaf Hendrickx lezend, waan je je in een soort ‘théâtre de la cruauté’, maar je weet dat het géén theater is, maar onversierde, naakte werkelijkheid en waarheid, niets dan de waarheid. De realiteit is voor Gustaaf niet rooskleurig: zijn vechtende ouders, zijn hoererende moeder, zijn zwerftocht doorheen scholen, instituten en tehuizen... Gustaaf wordt bedrogen, zowel door de directeur van een alternatief centrum, die met zijn geld een huisje koopt, als door een zekere juffrouw Lens, die de gehandicapten vernederend bemoedert en definitief ongeschikt maakt voor de ‘normale’ maatschappij. Weinig of geen mensen tonen begrip voor Gustaaf: gehandicapten worden van de straat weggekeken naar de vergeetputten der instituten. Toch vervalt Koeck niet in een zwart-wit prent. De juiste wijze om als gehandicapte te reageren, wordt niet gedemonstreerd door Gustaaf Hendrickx, maar door Leo Boskamp: die doorhreekt de opdringerigheid en vijandigheid van het publiek, weigert iedere vernederende fooi of hulp en tracht zich zo gewoon mogelijk in de maatschappij te bewegen. Daaraan is Gustaaf nog niet toe. Deze speelt zijn handicap uit om medelijden op te wekken, is alles direct beu en waardeert zelden iets; hij is erg gedeprimeerd en laat zich snel op sleeptouw nemen (o.a. door Koeck zelf!). De ohjectiviteit waarmee Gustaaf benaderd wordt, verhoogt het realiteitsgehalte van het boek en dus de scherpte van de aanklacht. In de 27 hoofdstukken en 26 bijlagen, die elkaar aanvullen of met elkaar contrasteren, wordt Gustaaf vanuit 14 verschillende boeken belicht. Alle partijen komen aan het woord: de directeuren, zijn moeder en zus, de buurvrouw, de vriend, de werkleiders... Gustaaf zelf mag 10x zijn standpunt uitleggen, maar hij wordt dan ook door alle partijen belaagd. Hoe goed Koeck zijn lijmpot ook heeft gehanteerd, zijn schaar bleef soms in gebreke. Het boek kon een vermage- | |
[pagina 44]
| |
ringskuur best gebruiken. Maar al bij al is dit tach het consequentste dossier ooit in Vlaanderen verschenen.
Wat Paul Koeck niet kon in Irish Mist, daarin slaagt hij wel in De celbezoeker.Ga naar eind(6) De grondige dossierkennis waarmee de wantoestanden in het Belgische gevangeniswezen worden te lijf gegaan, zijn hier voorbeeldig geromanceerd. Dat geslaagde amalgaam tussen tekenen en vertekenen, tussen dossier en verhaal, kwam eerder al tot stand in het verhaal Het lied is uit uit de bundel In vrije val.Ga naar eind(7) Door de afwisseling tussen de collage van teksten uit de voetbalreglementen, de sportverslagen en het strafwetboek enerzijds en de historie van een Joegoslaafs voetballer in België anderzijds krijgt een spanningsveld vorm waarin de bruutheid, het banditisme, de uitbuiting, de omkoperij en de banaliteit van de professionele sport aan de kaak worden gesteld. Dezelfde gelukkige legering treft ook in de roman De celbezoeker. Hiervoor heeft Paul Koeck opnieuw een ‘case’ gevolgd en uitvoerig geïnterviewd. Tot de documentatiemap die ongetwijfeld het embryo van de roman uitmaakte, behoren alle mogelijke informatieve documenten aangaande de beschermingscomités en de bestuurscommissies van het Belgische gevangeniswezen. Verder blijkt Koeck de gevangenissen van binnen en van buiten te kennen en hij deinst er niet voor terug met grate kennis van zaken heel wat merkwaardige wantoestanden aan te klagen. Het is door de ogen van de vertellende ik-persoon van de roman Christian de Nazareth (!), dat we de hele gevangenistoestand beschreven zien. Als lid van het beschermingscomité is hij een waarnemend, getuigend ik, maar snel blijkt dat Christian zelf ook in de cel gezeten heeft: dan wordt hij een belevend ik. De vertelling van Christian wordt door Koeck geromanceerd en gestructureerd, maar bevat voldoende documentaristische bouwstenen om erg diepe sporen bij de lezer achter te laten. Aan de authenticiteit van de waarnemingen twijfelt geen mens. De lezer voelt aan de lijve de absolute eenzaamheid van de gevangene, zijn afhankelijkheid van de cipiers, zijn vreselijke angsten, zijn zelfmoordplannen, zijn eenzame masturbaties, de vernederingen bij lijfonderzoeken, de censuur op zijn briefwisseling, de eeuwige pillen die hem kalm moeten houden, de geestelijke afgrond waarin hij dagelijks gestort wordt..., ‘Ze kregen af te rekenen met angsten doordat ze maandenlang, jarenlang geen vrouw zagen, voelden, roken, ze vreesden dat ze impotent waren geworden.’ - ‘In de gevangenis sloeg men daar geen acht op, een mens werd daar beschouwd als een hoopje beenderen met vlees erom.’ Koeck wijst schrijnend op de immoraliteit van ons gevangenissysteem. Waarom mogen de gevangenen niet een paar keer per maand (en waarom niet vaker?) de dag en de nacht doorbrengen met hun vrouw? Precies om dergelijke mistoestanden op te lossen, bestaat er een beschermingscomité van een paar tientallen personen per gevangenis. De leden worden niet betaald en zetelen voor de eer. Ze bezoeken de cellen niet, wat ze nochtans mogen. Christian doet dat wel, niet alleen uit menslievendheid, want in feite is hij bezeten door de cel. En zo | |
[pagina 45]
| |
komen we van het maatschappijkritische op het psychoanalytische niveau van de roman. De 46-jarige Christian kan zich niet waar maken in de Antwerpse bourgeoisfamilie waartoe hij behoort. In dat milieu van dokters, bisschoppen en dergelijke wordt hij van jongsaf verstoten; hij is maar handelsreiziger en verkoper van sanitair. Ook in zijn huwelijk heeft Christian problemen: hij heeft duidelijk een homofiele structuur, wat zijn bijzondere belangstelling verklaart voor Adonisgevangenen als Fidel en Wally. Zowel zijn thuis bij zijn ouders als zijn thuis bij zijn vrouw Maria zijn voor hem gevangenissen. Alleen in de échte gevangenis voelt hij zich thuis. Daar kan hij zijn eigen zware psychologische problemen projecteren op de gevangenen en ze zo enigszins neutraliseren. Ook trekt Christian zich graag terug op kerkhoven of in zijn zelfopgericht rariteitenkabinet. Hij tracht hoe dan ook zijn vreselijke angstaanvallen te bezweren. Christian zet zich dag en nacht in voor de gevangenis. Hij is een soort Don Quichote, maar heeft die rol nodig als brood. Anders zakt hij weg in angsten. Hij probeert wel vijftig soorten pillen, neemt soms tot ruim twintig pilien per dag. Die hel blijft hem alleen maar gespaard in de hel van de gevangenis. Als hij dan uit het beschermingscomité geweerd wordt wegens overdreven ijver en een paar fouten tegen het strakke reglement, gaapt voor hem de afgrond. Hij wil terug naar de zijnen. Hij neemt zijn vrijgekomen lievelingsgevangene, de verkrachter Fidel, bij hem thuis. Fidel verkracht en vermoordt zijn dochter Magdalena. In het zieke brein van Christian rijst het plan de moord op zich te nemen om terug in ‘zijn’ gevangenis te geraken. Maar daar is hij ook niet meer thuis, want de andere gevangenen zetten zich tegen de ex-celbezoeker af.
Paul Koeck heeft de draden van deze ‘case’ met groot vakmanschap gesponnen. Het verhaal komt helemaal niet saai-rechtlijnig op de lezer af.
Van de 44 hoofdstukken zijn er 20 met herinneringen aan Christians privé leven (ouders, vrouw...), 12 met anekdotes uit zijn activiteiten als celbezoeker en 12 met indrukken uit zijn etgen gevangenisjaren.
Reeds in hoofdstuk 2 weten we dat Christian een celbezoeker is die zelf gezeten heeft. Maar we hebben al 10 hoofdstukken gelezen met Christian in de gevangenis voor we weten waarom hij veroordeeld werd. En er zijn reeds zes gevangenishoofdstukken achter de rug voor we Christian ten volle als celbezoeker meemaken. Dergelijk subtiel spel met ruimte en tijd maakt een boek spannend en geeft het innerlijke kracht. Behalve het geëngageerde, het psychoanalytische en het structurele niveau, is De celbezoeker nog interessant op een symbolistisch niveau. Christian de Nazareth kan ook gezien worden als de zoveelste incarnatie van Jezus van Nazareth. Zijn vrouw heet dan niet toevallig Maria en zijn dochter Magdalena. En wat te denken van de gevangenisdirecteur Ponthieu-Pilate, van Farizeau van het beschermingscomité en van Mulkers, de judas van de gevangenis? Christians dochter wordt gekruisigd ver- | |
[pagina 46]
| |
moord als zoenoffer, want de verraden Christian wou terug naar zijn werk van barmhartigheid: de gevangenen bevrijden.
In zijn laatste roman Berthold 1200Ga naar eind(8) heeft Paul Koeck als vanzelfsprekend naar dezelfde formule teruggegrepen die in De celbezoeker met veel succes werd uitgetest: een zorgvuldig uitgebouwd evenwichtsmoment tussen roman en dossier. Nochtans is deze formule (als alle andere formules) géén toverformule gebleken, want in zijn laatste roman vergist Koeck zich al eens in de ingrediënten. De vertellende ik-persoon is de 43-jarige Maurice Hervé, commandant van het Belgisch Militair Centrum voor ABC-wapens. De man wordt geconfronteerd met radioactiviteit in zijn leidingwater, wat hij kan vaststellen met een geleende Berthold 1200, en gaat met alle middelen te keer tegen de bron van dat kwaad: de opgerichte en nog op te richten kerncentrales in ons land. Een erg boeiend en actueel thema! Dit keer zitten er echter opnieuw wat roestvlekken op de scharnieren tussen roman en reportage. De vertellende Hervé blijkt als moedertaal Frans te hebben, als tweede taal Duits; hij spreekt ook een ‘mondjevol Nederlands’. Hoe zit dat dan met het vloeiende en foutloze Nederlands waarin hij de story vertelt? Hier wordt geen verborgen verteller maar een verborgen vertaler verondersteld...
Vermoedelijk is het boek totaal anders ontstaan dan De celbezoeker. Daar werden bestaande feiten en echte interviews geromanceerd. Hier is de fictie, zelfs een lichte vorm van science fiction, aan de orde. De dossier-achtige elementen van het boek zijn pseudo-verwijzingen naar de werkelijkheid. In feite is Berthold 1200 helemaal ontstaan in de verbeelding van Paul Koeck, dit keer zonder de nodige bouwstoffen in de realiteit. Daardoor werd het subtiele evenwicht van De celbezoeker verbroken ten voordele van de romaneske fictie. Dat heeft een hele reeks gevolgen. Behalve het feit dat de vertellende Hervé wel merkwaardig goed zijn derde taal (het Nederlands) kent, is er ook nog het feit dat hij niet spreekt en denkt als een atoomspecialist die het tot hoogleraar brengt! In feite heeft hij dezelfde wijze van denken - nogal rudimentair en met vele onlogische gedachtensprongen - van de celbezoeker uit de vorige roman. Ook de denk- en spreektrant van de gehandicapte Gustaaf Hendrickx staat hier niet zo ver af. Ofwel heeft Koeck een en ander klakkeloos overgenomen, een vorm van autoplagiaat dus, ofwel heeft hij toch - tegen mijn eerste indruk in - de gewoonte de interviews volledig opnieuw te schrijven, zodat je telkens met een Koeck-stijl geconfronteerd wordt. Laten we de auteur het voordeel van de twijfel gunnen en het houden bij de eerste veronderstelling.
Dat Koeck dit keer ongebreideld de romaneske toer opgaat, merk je ook aan het gebrek aan maat: het boek zit vol wildgroei.
De realiteit heeft de auteur dit keer niet gebreideld. Tomeloos ontwikkelt het boek zich tot een kanjer van meer dan 250 blz.; een lang verhaal had vol- | |
[pagina 47]
| |
staan. Zo is het eerste der drie delen, waarin de oorlogservaringen van Hervé uitvoerig worden verteld door de man zelf (‘ik tracht me zo korrekt mogelijk aan de opeenvolging van de feiten te houden, ze zo exact mogelijk uit te drukken’), volkomen overbodig. Dat de romancode hier het dossier overschaduwt, blijkt ook uit de datering voor en na het jaar zero. In dat jaar wordt de radioactiviteit in het leidingwater door Hervé ontdekt. Door die datering krijgt het boek wat irreële allures. Het is toch ‘maar’ SF... Bovendien legt Koeck het erop aan Hervé's versie van de feiten voortdurend op losse schroeven te zetten. Daardoor wint het boek als roman aan spanning, maar komt de maatschappijkritiek op losse schroeven te staan. Zo wordt er op het nieuws meegedeeld dat er geen verband bestaat tussen het leidingwater van Visé (waar Hervé woont) en het water dat door kerncentrales voor de koelinstallaties wordt gebruikt. Het zou gaan om normale radioactiviteit die uit bepaalde bodemlagen voortkomt en die, eens in het water, op natuurlijke wijze ontsnapt door vergassing. Daarmee is het knetteren van de Berthold 1200 bij de bronnen van het leidingwater in Visé verklaard. Anderzijds staat ook de leider van een ecologische partij afwijzend tegenover de acties van Hervé. Deze laatste zou bij het leger een overdosis radioactiviteit op het lichaam hehhen gekregen en sedertdien gedrags- en geestesstoornissen vertonen. Een en ander lijkt te worden bevestigd door het derde deel, waarin Hervé zich, ontmoedigd en verslagen, terugtrekt in een oude ruïne in de Ardense bossen. Hij noemt zijn vlucht een overlevingsplan. Vlakbij heeft hij een bron met zuiver drinkwater. Elke morgen luistert hij naar zijn Berthold 1200. Zijn geweer staat voortdurend op scherp. Radioactiviteit werkt traag. Zijn moordenaars zullen voor hem sterven. Het is de eerste keer dat Paul Koeck zijn hoofdpersoon laat wegvluchten uit een geëngageerde actie, de eerste keer dat er sprake is van lusteloosheid en ontmoediging. Een teken aan de wand? Zal ook de allerlaatste van onze schreeuwende en schietende auteurs de strijdbijl begraven? Zullen de ‘klewangwettende krijgszangen’ uit onze letteren verdwijnen? Als we op Koecks laatste vier romans terugblikken, merken we een doordacht dossier als Opgemaakt in zoveel exemplaren als er partijen zijn en een schitterende symbiose tussen reportage en roman als De celbezoeker; maar ook worden we geconfronteerd met twee mislukkingen, waarin het amalgaam tussen roman en dossier schromelijk mislukte door een gebrek aan authenticiteit en innerlijke spankracht. In Irish Mist en Berthold 1200 wordt het evenwicht verbroken en schrijft Koeck in feite twee feuilletons, die alleen maar de pretentie van de maatschappijkritiek hebben. Dergelijke boeken hebben echter een averechts effect en wiegen de lezer in slaap: het zijn fopspenen. Paul Koeck kan de bouwstoffen die hij verzamelt goed lijmen, maar slecht knippen. De beide polen waartussen hij heen en weer geslingerd wordt, te weten zijn vertelkracht en zijn dossierkennis, kwamen één keer tot een ideale symbiose; één keer werd geopteerd voor het dossier. Maar in alle andere gevallen speelt de tweespalt tussen teke- | |
[pagina 48]
| |
nen en vertekenen hem parten door een gebrek aan inzicht in de eigen mogelijkheden en onmogelijkheden.
Toch blijft Paul Koeck een boeiend fenomeen, net als die andere Don Quichote. |
|