| |
| |
| |
[Nummer 4]
Georges Wildemeersch
J. Weverbergh en Dwergher: Een greep uit Jeroen Brouwers' Vlaamse jaren
J. Weverbergh en Dwergher. Een greep uit Jeroen Brouwers' Vlaamse jaren is een reactie op twee artikels die J. Brouwers nu al enige tijd geleden in Vrij Nederland en Maatstaf publiceerde. Het stuk werd eind 1977 geschreven en begin 1978 ter publicatie aangeboden aan beide genoemde bladen.
Bij monde van P. Piryns (10 februari 1978) liet de redactie van VN weten ‘weinig’ voor opname te voelen. De bezwaren die tegen mijn stuk geopperd werden, waren alle treffend van toepassing... op Brouwers' artikels: ‘de lengte van het stuk’, ‘de wel erg smalle basis’ en ‘de persoonlijke teneur’. Tenslotte ‘wilde men niet nog eens de lezers met literair gekissebis lastig vallen. Rinus Ferdinandusse vond dat u het verhaal het beste aan Maatstaf kon aanbieden - tenslotte is Brouwers in Maatstaf zijn polemiek begonnen en heeft VN daar alleen uittreksels uit gepubliceerd.’ Blijkbaar had de redactie van dit weekblad het indertijd doenbaar geoordeeld haar vele tienduizenden lezers tot twee keer toe ‘lastig te vallen’. Daarmee werd het Vlaamse wederwoord dan toch maar naar de prullemand van een literair maandblad met hooguit een paar duizend lezers verwezen.
Per 15 februari 1978 werd dit laatste blad om publicatieruimte gevraagd. Daarbij was ik zo brutaal te verzoeken mijn stuk niet buiten de redactie te laten circuleren. Namens de redactie van Maatstaf dankte Th.A. Sontrop (24 februari 1978) hartelijk en hij vervolgde: ‘Het artikel zal op de gebruikelijke wijze in kopie aan alle redactieleden van Maatstaf worden toegezonden en in de eerstvolgende redactievergadering op 23 maart a.s. ter sprake komen. Uiteraard heb ik ook een kopie van uw artikel aan Jeroen Brouwers toegezonden omdat hij immers, volgens goed gebruik, ruim gelegenheid moet hebben - indien uw stuk door de Maatstaf-redactie geaccepteerd wordt - zich op zijn antwoord te bezinnen. Ik neem dus aan dat het “niet buiten de redactie circuleren” uit de laatste alinea van uw brief niet geldt voor Jeroen Brouwers.’ Dient het gezegd dat ik volslagen onwetend was van het goed gebruik een (nog) niet door de redactie aanvaard stuk meteen ook maar aan de betrokkene door te spelen?
| |
| |
Voor redactie Maatstaf bij afwezigheid van Martin Ros berichtte Annelies de Korver op 29 maart dat de redactie ‘na uitvoerig beraad’ niet tot plaatsing had kunnen besluiten. ‘We vonden het’, zo werd verder medegedeeld, ‘bij alle informatie die u geeft, een toch onvoldoende doelgericht geschreven stuk en dus geen essentiële bijdrage aan de discussie.’
De eclatante mislukking van enkele andere pogingen om het stuk in andere Nederlandse bladen te plaatsen en de fenomenale ontdekking die letterlievend Nederland omstreeks die tijd deed, namelijk dat met Brouwers Jeroen, zijn proza en zijn polemieken Meer-Dan-Een-Belofte, een nieuw-Hollands-Talent zowaar, een Nieuw-soortig-Schrijverschap alshetware was opgestaan, waren duidelijke tekenen dat Brouwers zijn slag had thuisgehaald. De lezer zal begrijpen dat deze bijdrage essentieel bestemd is voor het Nederlandse publiek. Nu beide artikels van Brouwers waartegen ik hier stelling neem onlangs onder de titel Mijn Vlaamse jaren in een lijvig boekwerk vereeuwigd werden, verschijnt deze reactie tóch nog op tijd.
* * *
De Vlaamse schrijvers die iets kwijt wensten te wezen omtrent Jeroen Brouwers' verhandeling J. Weverbergh en ergher (Vrij Nederland, 26 dec. '76; Maatstaf 24/12 (= M.)) hadden ongelijk. Brouwers blaast een kikker op tot alleen ufologisch nog verklaarbare dikte, prikt een fractie van een microseconde lang met een o zo dun pinsetje in des diertjes lijf en daast: Zien - Gullie - Eens - Wat - Voor - Eén - Leeuw - Ik - Daar - Met - Eén - Sabelhouw - Uit - Elkaar - Heeft - Doen - Spatten. Zo gaat dat, zo'n ‘Finale ontmaskering van de Vlaamse literatuur’, zijnde de ondertitel van Brouwers' Vrij Nederlands Geschrijf, néén, niét omtrent de Vlaamse literatuur, maar wel omtrent de Firma Weverbergh & Dwergher. Concreet heeft Brouwers het daar over Julien Weverbergh. Ziedaar vele, vele bladzijden bedrukseld papier bevattende Brouwers' cursus: Hoe Schrijf Ik Mijzelf In Geometrische Progressie Te Pletter. Ik kom er nog over te spreken.
Over Johnnie Verstraete en diens Maria, een vrouw van deze tijd geef ik graag het volgende ter overweging. Wie anders dan Brouwers Jeroen besloot uit dit werkje 33 1/3% te schrappen als zijnde geouwehoer en van hetgeen overschoot 80% te herschrijven? Waarom, ach lieve lezer, wou Brouwers het boekje dan toch persé uitgeven, nadat hijzelf reeds geconstateerd had dat het zo helemaal niks voorstelde? Moet dan toch enig geloof gehecht worden aan het hardnekkige gerucht als zou Brouwers het er op aangelegd hebben Maria zodanig te verminken, teneinde naderhand met een pakkend verhaal voor de pinnen te kunnen komen? Verspreiders van dit soort geruchten wijzen er o.m. op dat Brouwers slechts één zo'n beeldig voorbeeld van verminking aanhaalt (er wellicht nog wel één achter de hand houdt), zich in die tijd reeds overgaf aan publieke scheldpartijen t.a.v. bepaalde Manteau-schrijvers en zich in beschonken toestand handtastelijkheden veroorloofde t.a.v. de Man- | |
| |
teau-directie. Overigens: vermeldt Brouwers zelf niet - merk wel: de intimidatie is niet van de lucht -: ‘(...) begon ik, voor de tijd dat er door J. Weverbergh ontkend of verdraaid zou worden, zelf boelveel van allerhande aardigs te bewaren (...)’? (M., p. 19).
Omtrent Weverbergh wens ik alleen het navolgende kwijt te wezen. Met grage gretigheid wenst Brouwers niét te vermelden dat deze ‘bollebof van Vlaanderens letteren, deze “gezaghebbende kritikus”, deze ontzagwekkende uitgever van boekjes en prullerijtjes (...), deze melktand van een onvruchtbare bok, deze puingruwel (...)’ (M., p. 17) in hoge mate, wat zeg ik, voor het niet weg te cijferen volle pond, in Holland werd ‘gemaakt’. Weverberghs criticusschap, Weverberghs schrijverschap, Weverberghs directeurschap, zeg nu zelf Brouwers: in Holland gewikt, gewogen en zwaar genoeg bevonden.
En kijk, precies in Holland, zo zei de Hollander Brouwers, word ik, de Hollander, niet voor vol aangezien, noch door de heren literatoren, noch door de heren critici, noch door de heren uitgevers. Brouwers' rancuneuze, denigrerende uitlatingen aan het adres van Holland en Hollands schrijvers waren alombekend en berucht. Zijn faam van Hollandervreter snelde hem vooruit. Brouwers vond ondermeer dat Holland hem, de Hollander, onheus behandelde, hem niet op zijn waarde taxeerde, hem miskende, hem opzettelijk links liet liggen, ja, hem doodzweeg en tegen hem zowaar ook nog komplotteerde.
Curieus genoeg blijkt van dit alles weinig, om niet te zeggen niets, uit de ettelijke recensies en besprekingen die in Holland aan zijn werk gewijd werden. Vraagt de lezer terecht: waar is dan wel wat loos? Dat wordt ons door Brouwers Jeroen zelf verteld onder de veelzeggende titel ‘De hallucinaties, angsten en wanen van Jeroen Brouwers’ (HP, 7 sept. '74): ‘Nu ik hier als levensgezellin een psychologe heb, verneem ik dat ik alleen door een psychiater te behandelen zou zijn (...) Maar goed, het gewone elementaire bang zijn. Je vroeg me laatst: heb jij een idiosyncrasie. Die heb ik wel. Ik kan niet in het donker slapen. Ik moet altijd volop licht aan in de nacht. Hier in dit boshuis wonen. Ik krijg hartkloppingen werkelijk, van angst, als ik een auto voorbij zie rijden, of hoor rijden, of een ander vreemd geluid. Ja goed, en dan voorts in mijn hoofd (...), ik heb voortdurend fluisteringen, in tijden van stress en gespannenheid dan is daar van alles aan het praten (...) dat ik echt stemmen hoor, en dat maakt me vreselijk nerveus, want ik wil dan verstaan wat ze zeggen en dat lukt niet. En dan het gegiechel (...).’
Zeg nu zelf, als zo iemand begint te schelden, hoe bekijkt men zo'n scheidpartijtje dan? Als een kink in de kabel van de culturele Noord-Zuidintegratie, waarover Brouwers in Vrij Nederland van 15 oktober 1977 onder de titel Vlaanderen op zijn erghst (= VN) zo glans- en gloedrijk spreekt? Of als een laatste poging deszelfs zich op een nog menselijk lijkende manier te uiten, het product van een klinisch-pathologisch geval, alleen door een psychiater te behandelen? Als Jeroen het over het Vlaamse fascisme heeft alsof hij aan den lijve ervaren leed aanklaagt, is dit dan het product van
| |
| |
enig reëel inzicht in het verschijnsel van het fascisme en in de Vlaamse variant ervan? Of is dit evenzeer het product van persoonlijke rancune, jaja van Vlamenhaat, gevoed door hersenschimmen, hallucinatietjes en wanen?
In Holland teruggekeerd poogt Brouwers hardnekkig zijn anti-Holland image op te kalfateren. Wegwegweg, niet gelezen, niet gehoord, die onheuse opmerkingetjes, bijvoorbeeld over Holland dat ‘één roddelzieke en bemoeizuchtige provincieplaats is.’ Bijvoorbeeld ook over des Hollanders radde taaltje. Liever - zo schreef ie - dwaalde hij door het Brusselse Babel ‘dan in Holland te moeten horen hoe de doorsnee Hollander zijn taal met onvoorstelbare ongeïnteresseerdheid tot een glad samenraapsel van enkele sleutel- en stopwoorden bezig is te reduceren’. En ook schreef-ie: ‘de Hollandse oppervlakkigheid, die is het ergst’ (Groetjes uit Brussel, p. 10). Zeggen deed Brouwers bijvoorbeeld ook nog ‘dat ik mij soms geneer bij het zien hoe bepaalde “Hollanders” zich in Vlaanderen gedragen: pedant, autoritair, vol van zeker superioriteitsgevoel, hautain en inderdaad buitengewoon onsympathiek. “Hollanders” plegen te denken dat iedere Vlaming een achtergebleven boer is en dat alles wat zich Vlaams manifesteert a priori dom, onderontwikkeld, futloos, conservatief, folkloristisch, burgerlijk en belachelijk zou zijn: sommige Hollanders komen hier die, vaak schaterend om wat ze niet begrijpen, een laatdunkendheid aan de dag leggen die ik niet anders dan hatelijk kan noemen. Dit heeft de Vlaming niet ten onrechte nogal trots en eigengereid gemaakt en voedt zijn overtuiging dat hij het wel zonder “de Hollander” afkan. En gelijk heeft hij(...)’ (Elseviers Weekblad, 10 mei '69). Zozo. Nu horen jullie 't ook eens van een ander! En kijk, met zo'n uitspraakje bevindt Brouwers zich goed en wel in het gezelschap van zijn ‘ouwe vriend’ Joost de Wit, die, zeer tegen de zin van Brouwers Jeroen anno 1977,
het systematische stimuleren van ‘minachting tegenover de Vlaamse literatuur (...) vanuit Amsterdamse kringen’ aanstipte. Zegt diezelfde Jeroen in datzelfde Vrij Nederland van 15 oktober 1977 niet: ‘Van “minachting” geen sprake, zelfs van gebrek aan interesse geen sprake. Minachting? Kleinzerig zijn ze, die Vlamingen. Achtervolgingswaan dat is hun ziekte. Altijd te kort gedaan, altijd onbegrepen, altijd verraden, altijd met modder bekogeld. Altijd door “Amsterdamse kringen”, altijd door Nederland.’? Zozo. Zei Brouwers dat? Tienstiens, achtervolgingswaan! Jaja, Brouwers zei dat en in dezer voege zei Brouwers nog: ‘De Vlaming heeft geen cultuur én de Vlaming wenst geen dialoog. De Vlaming wenst uitsluitend door de Hollander verwend te worden. De Vlaming is een egoïstische huwelijkspartner. De liefde in het spookhuwelijk Noord-Zuid komt van één kant: van Noord. Bekoelt deze eenzijdige liefde, dan mag de Vlaming altijd, altijd opnieuw, eindeloos opnieuw, zeer gaarne, Noord van “superioriteitswaan” betichten.’
Ook wegwegweg en al evenmin gezien of gehoord: de binnen- en buitenskamers gehouden tirades tegen Hollands Literaten, die hij terzelfdertijd zijn drukwerkjes stuurt, voorzien
| |
| |
van ellenlange, snoezerige, afzichtelijk-opzichtige opdrachtjes (zoals door G. Komrij in ditzelfde Vrij Nederland reeds geconstateerd). Terug in Holland, en Vlaanderen hatend omdat het niet meer bruikbaar is, hem niet opgestoten heeft tot Grootnederlands Roem en Eer, Lof en Faam, maar hem, meent hij, precies gehinderd heeft in zijn opgang, terug in Holland dus is hij bijna schrijvende in Mensje van Keulens Maatstaf en beweegt hij hemel en aarde om een tergend-typerend zinnetje als: ‘Mensje van Keulen is een trut.’ (HP, 7 sept. '74) uit het door Jos de Man samengestelde interviewboekje Ik ga altijd uit de weg voor een andere ezel (Manteau) te weren.
Andersom hoort natuurlijk ook: de Vlaam eerst vleien, hem opvrijen, en dan: hopperdepop met hem de pot op. Om slechts één uit de vele, vele voorbeelden te halen en toch maar niet in Brouwers' stroperige correspondentie met het thans door diezelfde Brouwers dreinerig in de grond geheide Vlaams auteur te grasduinen: Ward Ruyslinck. Brouwers heet Ruyslinck een ‘kitschfabrikant en literaire luxecoiffeur’ (VN, p. 6), zodoende bijtend in de Vlaamse hand die hij, psychisch drenkeling die hij was na een kritiek van Fens, gretig greep. Zei-ie niet zelf: ‘Ward Ruyslinck eigenlijk heeft mij aangezet tot doorgaan, toen ik zo in de put zat.’ (Het Vaderland, 11 mei '68). Op hem is thans treffend van toepassing wat ene Jeroen Brouwers opmerkte over ene Julien Weverbergh, namelijk dat hij op een bepaald moment op nogal geile wijze met Holland wilde flirten (VN, p. 7). En hoé doet Brouwers dat? Bijvoorbeeld: inspelen op een bij enkele jongere Hollandse literatoren opnieuw de kop opstekende Vlaanderenfobie. Bijvoorbeeld: gebruik maken van een decenniumlange zogenaamde Vlaamse ervaring.
Tot dit laatste behoort in de eerste plaats het herschrijfwerk dat hij jarenlang heet gepleegd te hebben. Jammer voor Brouwers, maar ik kan er maar niet opgewonden over raken. Alleen constateer ik dat herschrijven van een universele praktijk is, dat Brouwers daar blijkbaar geen weet van heeft of daar geen weet wil van hebben - en Lissens' voorbeeldenlijstje b.v. grandioos negeert; jaja, zo polemiseert Brouwers, zeggende dat de Vlaam daarover niet polemiseert; nounou, daar vrààgt Brouwers toch wel om een polemiekje zekers! -, dat Brouwers dus beter had kunnen zwijgen en dat die problematiek door Brouwers verengd werd tot zoiets als Vlaamsherschrijven. Verder constateer ik dat Brouwers liegt en intimideert. Brouwers liegt dat Nederlandse uitgeverijen niet herschrijven en tegelijk intimideert hij wanneer hij schrijft: ‘Over de uitgeverij Nijgh & Van Ditmar (...), zwijgen zal ik er maar over.’ (M., p. 5). Ook constateer ik dat Brouwers het blijkbaar niet nodig achtte een en ander in een emotioneel sfeertje te trekken. Werd in hetzelfde Vrij Nederland waarin Brouwers zijn drollen kwijtkon enkele jaren eerder niet doodnuchter - zoals het in deze misschien wel hoort - afgedrukt, wat uit de mond van de heer Wim J. Simons, hoofd ondermeer, meneer Brouwers, van een zogeheten Adviesbureau voor Auteursbelangen, - effen vragen misschien, Jeroen, wat Hollanders in eigen land zoal her- | |
| |
schrijven?! - werd opgetekend: ‘(...) en wat ik ook erg veel doe is als ghost-writer optreden.’ (VN, 26 mei '73).
Zag Hugo Claus het totaal fout toen hij over Brouwers' Vlamenschrijfseltjes opmerkte: ‘Het terrein waarover hij het heeft is wel erg smal.’? Vlamen, Jeroen, zijn geen ‘bevuilers van eigen nest’. Alleen sparen ze niet hun eigen land (nounou, een halfie slechts!) als dit niet mag of niet kan gespaard worden, als het niet hoeft gespaard te worden. Ook schrikken zij er niet voor terug dit elders, b.v. in Holland, te doen. Precies zij, Jeroen, hebben het niet vandoen de dingen die zij vele jaren eerder en langer reeds vertelden nog eens dunnetjes te horen overdoen door een buiten-, wat zeg ik, door een vaderlandsloze Hollelander als Brouwers Jeroen. Citeren wij nogmaals Claus, door Brouwers met warm applaus als eigen-nest-bevuiler gecatalogeerd: ‘Ik heb ook wel eens last met Nederlanders. Niet dat ze ten opzichte van mij die kwasi-superioriteit zullen manifesteren. Dat niet, maar ik vind ze onbetrouwbaar. Als Vlaming heb je betere manieren. Iemand mag er als een lijk bijlopen, dan zeg je nog altijd: je ziet er goed uit. Uit pure vriendelijkheid. Een Nederlander kan dat niet en zal je bovendien uitschelden voor hypokriet als je zoiets doet. Het zijn calvinisten, ze missen die onontbeerlijke speelruimte. Om dan maar niet te gewagen van hun ontzettende bemoeizucht. Ze bemoeien zich gewoon met alles wat in de wereld gebeurt... Ik ken die Brouwers niet, maar het lijkt me zo'n typische hysterische aanval te zijn vanuit de mentaliteit die ik daarnet schetste.’ (De standaard, 22-23 okt. '77).
Had jij het daar niet over annexatiedrift, Jeroen? Nou, vergeet het maar. Toch niet van je zoontje zekers dat zo'n mooi plaatje krijgt in Vrij Nederland (p. 10), het kind ocharme, dat wààr woont, Jeroen? Juist, dat samen met zijn moeder in fascistisch Vlaanderen gebleven is, een moeder ook die, je godbetert, wààr werkende is, Jeroen? Juist, bij, ja precies bij de uitgeverij Manteau, dit wil zeggen onder de tirannieke, wegens ontslag ontslaande Weverbergh. 't Is me het wereldje wel. En daar, in dat godseigen fascistisch landje laat Brouwers vrouw en kind achter! Wij Vlamen, annexatiedrift? 't Is toch godgeklaagd zekers. Je kan ervan op aan, Jeroen, dat we zorg zullen dragen voor onze Glimmerveens, onze Weinrebs, onze Mentens, voor onze Meijers en Lutkies, hun aanverwanten, aanhangers en navolgers, voor onze oude en Nieuwe Gemeenschappen, onze Aristo's, onze Volken en Staaten, onze Mythes der Nederlanden en andere Beschouwingen over Natsionale en Koloniale Vraagstukken. Reken maar, Jeroen!
En reken ook maar wat Vlamen zoal binnenrijven aan Hollandse prijzen, want kijk, ook dàt stoort ons Brouwertje nogal. Brouwers zegt dat enkele Vlamingen in Holland een prijsje gekregen hebben. Brouwers zegt dat véle Vlamingen in Holland een prijsje gekregen hebben. Brouwers gelooft dat wij dat niet geloven en geeft een waslijstje met namen. En, treurt Brouwers, Hollandse auteurs hebben in Vlaanderen nog nooit een prijsje gekregen! Dreinen,
| |
| |
drenzen, dremmen doet Brouwers. In een appendixje (VN, p. 11) voegt Brouwers daar fluks aan toe dat men hem ooit de Arkprijs heeft willen aanbieden, maar... dat hij dat bijbelse ding resoluut geweigerd zou hebben, mocht men hem ooit ermee opgezadeld hebben. Prulschrijver Brouwers valt Vlaanderen aan omdat het nog nooit een prijs besteed heeft aan een Hollander, maar hij, de Hollander, strooide al het bericht uit dat hij die prijs zou weigeren nog vóór hem daaromtrent enig officieel bericht gewerd! Mooi zo. Of is dit soms niet typisch Brouwerhollands: vitten op Vlaanderen, maar elke mogelijkheid tot vitten ook in stand houden, zoniet stimuleren, zoniet in het leven roepen?! In zijn appendixje moet Brouwers ook nog wat kwijt wezen omtrent de Hollander Venema. Brouwers zegt: kreeg-ie toch wel 150.000 Vlaamse franken zekers! Maar, zegt Brouwers, Venema, wie is dat? Toch wel ‘Neerlands grootste letterkundige oplichter’ zekers! Jaja, zo gaat dat: Vlamingen geven geen prijzen en als ze er al geven, dan aan een ‘mossel met elleboogjes’! Juist, heel juist. In die tweevoudige categorie, van de oplichters en van de mosselen, hoort ook Brouwers met zijn bijna-prijs thuis. Ik kom er nog over te spreken.
Typerend is Brouwers' weigering wel. In tijden van grote neerslachtigheid en diepe treurgezindheid omtrent het geminoriseer van Vlaanderen vraag ik mij wel eens af: welk serieus Hollands auteur zou een Vlaamse prijs, tja, op prijs stellen, daarbij ook gedenkende: welk Hollands auteur wil zich nu zó belachelijk laten maken? Maar misschien kan Brouwers mij één naam geven, één naampje maar, slechts ééntje dat dergelijk prijsje zou weten te appreciëren? W.F. Hermans, zegt Brouwers. Ach, hoe juist. Hermans die nooit nog een prijs zou accepteren, maar, ijlings zijn land ontvlucht zijnde - ‘Liever heimwee dan Holland’ zekers! -, Holland een pad in de korf kan zetten door in België de koning niet voor het hoofd te stoten!
Toegegeven evenwel, Brouwers plaatst het fenomeen der prijsuitdelingen in het juiste perspectief. Volledig met je eens, Jeroen, dat zij in essentie innig verbonden zijn met de problematiek van het kruidenierswezen. En Jeroen, welke Vlaamse kruidenier-uitgever heeft dank zij Hollandse auteurs ooit de massawinsten mogen opstrijken die Vlaamse auteurs - van Timmermans tot Claus en Lampo - voor Hollandse uitgevers opgebracht hebben? Hoeveel Vlaamse uitgevers, Jeroen? Hoeveel? Geen, zeg je? Juist, Brouwers, héél, héél juist! Holland mag wel eens een ietsjepetietsje teruggeven van de massa's gelden die Vlaamse auteurs in Holland achtergelaten hebben. Dat is maar wat ik zeggen wil.
In datzelfde prijzige verband heeft Brouwers het ook nog over de moppenboekjes, uitgegeven door de uitgeverij waarvan Weverbergh directeur is. Elders heeft Brouwers het over het masochisme als ‘een wezenstrek van onze zuider broederstronck’ (VN, p. 5), daarmee verwijzend naar het feit dat die Vlaamse uitgeverij een door een Hollander samengestelde bundel Vlamen- of Belgenmoppen heeft uitgegeven. Dat die uitgeverij deel uitmaakt van een Hollands concern is Brouwers in zijn twaalfjarige dagtaak
| |
| |
aldaar, blijkbaar ontgaan. Maar kijk me dat nog maar 'ns an! Wat lees ik daar in het Vlaamse weekblad Vrijdag van 31 december 1971, tellende onder zijn meewerkers onze beide boezemvrienden Jee Wee en Jee Bee? Wil een hollandsuitgever daar toch wel een vlaamsschrijver een boekje laten schrijven, ‘een cursieus Holland-Belgiëboekje’! Zegt die uitgever - zo wordt het er op de pagina 39 rechtstreeks uit die brief des heren hollandsuitgevers geciteerd: ‘Galspuwend vanuit Vlaanderen ditmaal over Nederland, dat immers zo graag het clichee van België als Indinanenreservaat van Europa uithangt.’ Héhé Jeroen, wat zegt die Hollander daar, Jeroen? Hollanders die zeggen: België is gelijk Indianenreservaat van Europa! Dat is niet waar, Jeroen! Wat die hollandsuitgever daar beweert, Jeroen, dat is aantoonbaar niet waar, ouwe vriend! Protesteren hoor, Jeroen! En fluks! Zozo, nog een onbetrouwbaar Hollandertje gelokaliseerd! Mooi zo. Maar lekker masochistisch is dat wel van die hollandsuitgever. Een kritisch werkje, vraagt hij, een galspuwerig werkje, vraagt hij, een werkje óver, nou zeg maar: tégen Holland, geschreven door een Vlaming en uit te geven door een hollandsuitgever! Drie keer raden, Jeroen, welke uitgever dat is! ‘Niet Martin Ros van De Arbeiderspers!’, roept Jeroen. Jawel, hoor, Brouwers Jeroen, wis en zeker Martin Ros van De Arbeiderspers, zijnde redacteur en uitgever van Maatstaf - waarin uitgesmeerd: Brouwers' drollen -, uitgever ook van Jeroens Knetterende letteren, van Jeroens nieuwe Hollandse proza en ook van, wat zien ik!, van Jeroens herinneringsboek Mijn Vlaamse jaren. Zo komt Ros lekker masochistisch toch nog aan een lekker masochistisch boekwerkje zie! Ach, 't is me het wereldje wel.
Revenons à notre mouton: Brouwers als herschrijver, het is een hoofdstukje apart en boeiende stof voor een dikke dissertatie. Brouwers' eerste stuk dateert van einde 1976, dit wil zeggen: meer dan een jaar na Jef Geeraerts' roman Gangreen 3. Het teken van de hond. Op de bladzijde 317 geeft Geeraerts nuchter en volmondig toe (nounou, ‘geeft toe’; ‘beweert’ eerder) zijn roman te hebben laten nakijken door een Hollander. Maar geen nood: Jeroen heeft een fikse rel vandoen, teneinde op Vlaamse kosten in Holland naam en faam te verwerven. Zijn Vlaamse verleden te verbranden. Zichzelf te herstellen, te bevrijden, te ontdoen van Vlaamse smetten. Vijgen na Pasen? Of liever: mosterd na de maaltijd? Stoort niet. Trouwens: wie ziet dat nou? Als je maar luid genoeg roept. In de trant van: Er Ligt Poep Op Buurmans Stoep!
Brouwers was over Geeraerts' roman zeggende: ‘(...) als ik goed tel des auteurs twaalfde boek. Nederlands: 6 -. Hond: niet herschreven, wel van neus tot staartpunt ingrijpend gecorrigeerd. Niet door mij. Door een andere bovenmoerdijker: Joost de Wit van de Stichting voor Vertalingen.’ ‘(M., p. 6). Geeraerts krijgt een 6 van Brouwers voor zijn taaltje. Nochtans: vertaald door een Hollander. ‘Nederlands: 6 -’. Het is een pertinente evaluatie!
De waarde van Brouwers', door hemzelf erkende herschrijfwerk? Welk Werk Was Dat? Wis en zeker
| |
| |
Werken van Weverbergh! Schreef-ie toch wel in de baas zijn tijd de Volledige Werken van Weverbergh her zekers! Voorbeelden van te herschrijven voorbeelden bij de vleet geeft Brouwers. Ontleend aan Weverberghs Blauwe rapen (uitgave: De Bezige Bij, Amsterdam). Na correctie en revisie door de heer Brouwers, Nederlands: 2 1/2. Niet mijn mening, maar b.v. die van Vlame Marie-Claire de Jonghe (tienstiens!) in De standaard (8 aug. '69). Vraagt zich af ‘waarom het boekje zelf vol staat met gallicismen’!? Tetterdetetter, daar vliegt zich een herschrijver te pletter. En wat blijkt nog? Herschrijver schrijft zich nogmaals te pletter, niet willende weten de wetenheid van anderen. Dat Weverbergh door een Hollander herschreven werd, had Bernard Kemp reeds jaren eerder geconstateerd, nuchter en droog, dat wel, in alweer De standaard (2 mei '69), een stuk dat Brouwers jammer genoeg niet bezat. ‘Jammer genoeg’: hij schrijft zich met zijn verwijzing naar dat stuk namelijk nog een keer te pletter. Registreert Kemp daar met name toch ook nog wel een hoop taalfouten in Blauwe rapen zekers! En wat doet Kemp nog? Ik citeer: ‘Deze bundel (i.c. Blauwe rapen - G.W.) is namelijk té goed geschreven in vergelijking met het andere werk. Gilgamesj herschrijven werd dus niet herschreven’ Homaar, Bernard Kemp, jawel hoor! Wis en zekers herschreven! En nog wel door Brouwers Jeroen! Sla er Maatstaf 24/12, p. 17 maar eens op na: ‘Op dezelfde wijze (als met Blauwe rapen gebeurde - G.W.) werd door mij de taalwoeker afgebikt van Gilgamesj herschrijven. ‘Nou, Jeroen, ik zou het niet zo luid uitschreeuwen, dat van dat herschrijven en zo. Nederlands: anderhalf.
Zegt Weverbergh straks nog dat jij zijn Volledige Werken met opzét, jaja zo gaat dat!, slécht herschreven, ja, nóg sléchter geschreven en herschreven hebt! Pletterdeplet, waar blijft de pret?
Brouwers zegt dat Weverbergh zijn taal niet kent. En Boon, Brouwers, kent Boon zijn taal? O-ho, zegt Brouwers. Marmarmarmar, zegt Brouwers. Mag-ik-hier-even-opmerken-dat, zegt Brouwers. Neen. Brouwers, je mag-hier-niet-even-opmerken-dat dit een kwestie van talent is. Want daar zit het 'm nou precies. Taaltje van onder of boven de Moerdijk heeft - juist Brouwers, je leert het - heeft niets met talent te maken. Houen zo, Brouwers, we komen d'r wel waar we wezen moeten. Stel nu, Brouwers stél, zeg ik: iemand schrijft een taalkundig puik verzorgd boekwerkje. Stél, nog beter: die iemand is één Hollander. Nognog beter: die Hollander heeft alle eigenschappen in, op en aan zich om secretaris bij een uitgeverij te worden, lector zowaar, herschrijver zelfs en ga-zo-maar-door-tot-in-der-directie-testament. Goed, dit even gesteld zijnde, Brouwers, heeft die iemand-hollander-secretaris... nu een meesterwerkje geschreven? Dat kan, zeg je? Tja, dat kan, bij god dat kan. Maar goed, Brouwers, stél nu even dat die iemand-hol-enzovoort van naam ene Jeroen Brouwers zij. Stél, wel kijk 's hier, één toevallig bijdehandszijnd boekwerkje, van die Ene Van Naam, getiteld: Het Mes op de Keel. En wat lezen wij aldaar aan beplakt, bedrukt en bepleisterd letterkundig moois?
| |
| |
Eerste verhaal. Titel: ‘Orpheus’ (héhé, een klassiekertje, een eeuwig-menselijk, edoch onversneden hollands mietje). En verder niewaar de Even Eeuwige Teemaas Der Literatuur, pakkend verpakt, beeldig verbeeld, en patati en patata. Personazitje: p. 9 - ‘Hij heette Victor. Ook mogelijk Vincent.’; p. 14 - ‘Victor, ook mogelijk Vincent.’ enzoverder enzovoort. Nou, Brouwers Jeroen, ook mogelijk Jeroen Van Ockeloen, ook mogelijk Dwergh van Weverbergh, wat lezen wij aldaar zoal nog?
p. 7: De toren had tweemaal geboerd Als een plataan stond de agent tussen de mensen
p. 15: Beneden was een kroeg waarin een ruzie zat bekneld
De bruine pij, die hem als een zak om het lijf viel, maakte hem massief als blinde discipline die de minnaar van Judith in een aap had veranderd
p. 17: Terwijl hij zich van lol op zijn gat sloeg
Runderen met witte gedachten
p. 19: Nog vermeiden zich de dieren met haar afgekloven ledematen
Een vergiftigde twijfel sloeg als brand door hem heen
p. 20: De wekker krijste
p. 22: Geluid als een slang in de straat
p. 30: Kwispelstaartend lag de morgen voor de ingang
‘Heus, ik heb véél buiten beschouwing gelaten, ik heb véél niet in het voorbeeldenregister opgenomen, ik heb tenslotte nog in de voorbeeldenregister zitten wegstrepen.’ (M. p. 17). Dat zei Brouwers. O zovéél heb ik nog weggelaten uit dit ene, amper 26 pazinaas bedrukseld papiers tellende verhaaltje! Een woordkunstenaar is aan Brouwers Jeroen, ook mogelijk Jeroen van Ockeloen verloren gegaan. Luister maar, zelfde stuk verhaals, pazina 15: ‘In zijn stem was het geluid van een beul waarneembaar, een zwetende stem, beurs van het beuken, stinkend naar tabak en slechte tanden.’ Verfijnd stilist is me dat wel, die Brouwers Jeroen, ook mogelijk Jeroen Van Ockeloen. Declameert met beurse beukende beulenstem: St-Beu-Ba-St-Beu-Beu-St-Ta-Ba-Ta. Betoogde ik het hierboven niet alreeds? Juist. Patati en patata. Nogmaals, ik heb véél buiten beschouwing gelaten, zo b.v. p. 22: ‘Met een klap zette hij het glaasje op de tap.’ of nog... Ach nee, ik hou er maar mee op. Lieve lezer, doet u het zelf even. Het Mes op de Keel, Manteau, 1964, 127 pazinaas fijn gebrouwsel, met ingebouwde garantiepremie: De lol kan niet op, je valt erbij plat op je nol, ook mogelijk gat, met als klap op de tap: picturaal schoons, zijnde Brouwers Jeroen uit de tijd van toen, op de achterflap. Aa-Bee-En? Nou, reken maar! Keurig Nederlands hoor - En dood, jongens, zo dood als een pier. Negentiende-eeuws protserig proza, opgesierd met post-post-experimenteel geklungel.
Vergeet het maar, Brouwers, je Kunstenaarschapje, je Schrijverschapje, je Literatorschapje. Brouwers, de gekunstelde Knutselaar, jaja, spreekt vanzelfs, frunnikend aan andermans teksten, jaja, dat wel, En Brouwers' Verzameld Litterarisch Oeuvre, is dat dan hélemaal niks? Zo is het, mijne heren: niks, een fameuze, ferme fiksie, schimmenspel, goocheltruucjes, tingeltangel, kermisgedoe! En kijk dat nog maar 's an! Schreef Fens het niet alreeds? Juist, dat deed Fens. En
| |
| |
Brouwers viel zich een bult, kreeg hallucinatietjes, wanen, depressietjes, zittend in de put werd het hem zwart, wat zeg ik, werd het hem oranje voor de ogen. In Vlaanderen ‘vreemdeling, buitenlander en daarenboven (het ergste!) ‘Hollander’ (Groentjes, p. 101), ‘schier allerwege het onuitroeibare wantrouwen van het Vlaamse gedeelte der bevolking’ (id. p. 10), slachtoffer - ho maar! - van ‘de hier en daar nog zeer uitgesproken Hollanderhaat’ (HP, 7 sept. '74) en patati en patata; in Holland betutteld, onderschat (jaja), beschimpt (ookalweer) was hij krijgende van Hollands Fens wat volgt en in Spruitjes uit Brussel in dezer voege omschreven werd, ‘je’ zijnde Brouwers zelfs sprekende tegen deszelfs: ‘(...) dat prozawerkje van je dat onlangs verscheen, “De dolk op de strot” heet het, dat deed, zegt de krant, denken aan een brandende hoepel - felle vlammen rond een boel lucht. Enkele schrijvers die je inmiddels kent maar niet gelooft, zeggen dat je slechts, bij voorkeur luchtig, dient te denken: slechte recensie, is me dat even pech, maar jij tilt er zwaarder aan, je voelt je als schrijver afgewezen hoewel je ook voelt dat je tóch schrijver bent (...)’ (p. 18). Voel jij even hier, Jetje, nee hoger, voel jij wat voor een schrijver Roen daar zitten het? Niet jokken, Jetje! Blij is Je ‘dat het Amsterdam niet is’ waar Je zijn woordkunstjes opvoert, ‘zodat je je vriendjes niet hoort hoonlachen’, waarop Je toch maar met de ‘ogen begint te knipperen alsof je in tranen zult uitbarsten’ (p. 19). Vroeg reeds ‘kwam de Grote Zekerheid in je,
dat men zolang je leeft om je zal giechelen’ (. 25). Nounou, er werd hier te lande al wat afgegiecheld de laatste maanden, billen gekletst, klap op de tap, lol op Je's nol. Maar troost Je, Roen, Je ‘zult wel de clou van een mop zijn geweest’ (p. 32)! Je zoudet voor minder!
O wat een onzekere lul van een lul wuift daar vanuit Brussel naar zekere streek, bezittende zekere ingezeten kringen! Chagrijnerig, zielepoterig, nufferig! Het is me dat echte, onvervalste, rauwe briesende Brouwertje toch wel zekers! Spruitjes uit Bruksèl, tour de citér:
p. 45: ‘Ik win nooit wat’ (Juist Jeroen)
p. 49: (...) zou ik tóch kunnen beginnen met mezelf te bevrijden misschien’ (Jazekers Jeroen)
p. 60: ‘(...) ik zou een boekje over Brussel In De Letteren kunnen schrijven denk ik, maar wie zou daar wat om geven.’ (Goed gezien, Jeroen, tien op tien)
p. 63: ‘(...) ik ben veel te goed, lobbesachtig om niet te zeggen zakkerig zo goed (...)’ (Juist Jeroen, en niet meer doen hé)
p. 102: ‘(...) ik ben een saaie vent’ (Juju, wat één masochistisch schrijvertje)
103: ‘Wat wil je nu eigenlijk? vraagje. Ik: Ik zou wel eens een goed boek willen schrijven’ (Goed zo, Jeroen, en dat wil ik dan wel even lezen ook zie) ‘Ik weet niets, ik heb niets te vertellen (...)’ (Alweer goed gezien, tien op tien, maar zoals Je zegt: weten doet Je Nooit)
Heus ik heb véél buiten beschouwing gelaten, ik heb véél niet in het voorbeeldenregister opgenomen, ik heb tenslotte nog in het voorbeeldenregister zitten wegstrepen. Dat zei Bollelobbes Brouwers, ook
| |
| |
mogelijk Bolleboos Van Oxeloos. Mot ik ophouen, zeg je. Nounou, kijk 's an. Nemen wij nog een boekje van Jeroen! Bijvoorbeeld De toteltuin (Manteau, 1968). Bijvoorbeeld het verhaal geheten ‘De toteltuin’, geheten in de ondertitel ‘Een wind’, zijnde de essentie van deszelfs gebrouwseld motto: ‘Schrijven is als het laten van een wind: / in de meeste gevallen hoeft het niet, / maar het schenkt wat opluchting. Jeroen Brouwers’. Ziehier, mijne heren, in een notedop de poëtica van Brouwers Jeroen, ook mogelijk Jeroen Van Ockeloen. Overigens: wie had iets anders verwacht van deze Engels- en Frans on-, en nauwelijks Nederlandskundige cultuurbarbaar, die zijn culturele niveau ooit in dezer voege omschreef, omschrijvende tegelijk deszelfs afkeer van Hollands schrijvers: ‘Tot op heden geef ik de voorkeur aan het nieuwste Kuifje-, Lucky Luke- of Smurf-album boven de jongste pennevrucht van W.F. Hermans of F. (sic!) Mulisch.’ (De Bond, 5 nov. '71).
Wekt het verwondering dat onze Bolleboos vandaag ook niet meer weet wat hij gisteren vertelde? Zegt-ie al (VN, p. 5): ‘Kom de Vlaam niet aan zijn taal. Noem hem dom, zeg dat hij achterlijk is (...) lach hem uit (...) het raakt hem niet (...) Maar kom niet aan zijn taal of hij vliegt op je aan als een blauwvoet op zijn prooi’, hij zegt toch ook (M., p. 6) dat het Vlaams auteur zo dolgraag roept: ‘Als je soms nog foutjes tegen het Nederlands tegenkomt, verbeteren hoor, graag zelfs!!’. Kijk, eigenlijk weet onze Bolleboos zelfs niet eens wat hij zoal schrijft, want zo hij al zegt: ‘Ik schrijf ook niet rechtstreeks autobiografisch’ (Het Vaderland, 11 mei '68), hij zegt toch ook: ‘Eigenlijk fantaseer ik niet, hoor, het moet allemaal echt gebeurd zijn, dan kan ik het pas opschrijven.’ (HP, 7 sept. '74).
Laten wij onze vriend uit de nood helpen. Het verhaal ‘De toteltuin’ is wel degelijk autobiografisch, winderig autobiografisch weliswaar, maar toch. En wat is er autobiografisch dan wel allemaal zo echt gebeurd in 's schrijvers leven? Vóór Brouwers Jeroen bij de uitgeverij Manteau werkende was, was hij werkende bij de Geïllustreerde Pers, in ‘De toteltuin’ ‘een uitgeverij van Geïllustreerde Weekbladen’ geheten (p. 133). Personazitje: Daan Braakenziek (mooi is dat! en origineel!), gefrustreerd schrijver ('t is me wel een autobiografietje hoor!), wiens werk door 75 uitgevers (p. 144) geweigerd was, zint op gewapende (heus, zo staat het er!) wraak terwille van de miskenning, waarvan hij het slachtoffer is, ziende iedereen en alles tegen hem agerend, spionerend, komplotterend (jaja), totdat een uitgever hem meldt dat het manuscript getiteld (p. 156) Het vuur aan de scheen (héhé! ook mogelijk dus!) zal uitgegeven worden. En de rest kennen we uit de Vlaamse realiteit. Belang- en huiveringwekkend is de o zo diepe oorzaak van ‘schrijvers Braakenzieks frustratie. Wat namentlijk was Braakenziek doende bij die uitgeverij van Geïllustreerde Weekbladen? Eén keer raden! Juist! Daan Braakenziek, ook mogelijk Brouwers Jeroen, ook mogelijk Jeroen Van Ockeloen was daar, jà, óók dààr, toén al, was hij, neen, niet schrijvende, maar, juist, HER-schrijvende!!! ‘Ik zit aan een bureau en herschrijf de stukken van medewerkers
| |
| |
buitenshuis.’ (p. 133), ‘Ik herschrijf artikelen (...) Ik herschrijf ook wel korte verhalen.’ (p. 135). En al herschrijven hollandsuitgevers niet, ziedaar toch maar de volledige levensbeschrijving van Braakzieke Brouwers. Let wel: Brouwers schreef dit verhaaltje in 1963 en publiceerde het oorspronkelijk in 1964, jaar waarin hij bij de uitgeverij Manteau kwam werken. Manteau mocht zich wel gewaarschuwd wanen. Zeker had Weverbergh beter moeten weten. De Wraak Zou Zoet Zijn!
Maar het ‘Vlaamse gaaies’, schreef Brouwers Jeroen (M. p. 5), ‘niet alleen blééf het schrijven, het léérde daarenboven niks.’. En, Brouwers, wat leerde Brouwers tussen, laten we zeggen, 1964 en 1968, d.i. tussen Het mes/de dolk/het vuur aan/op de scheen/de strot/de keel en herwerkte versie van ‘De tochtige toteltuin’? Zeg nu zelf:
p. 121: Volk (...) struikelt naar wat lege tafeltjes
Witte rook grijpt een der zuilen
Kokende koffie springt tevoorschijn
Ik ben niet tot denken bevoegd
p. 122: Hij moest het voor een auto op een lopen zetten. Hij steigerde
p. 124: Stoplichten proberen verkeer en verregend avondvolk in het gelid te fronsen
p. 127: Ik sta als een paal in haar kamertje
Er boezemt iets, maar ik kan niet zien wat.
Ach, lieve lezer, het verhaalt smeert zichzelf op dito wijze nog over meer dan 20 pazinaas bedrukseld papier uit. Leest u het zelf maar even, het is een genoeglijk avondje minder uit wel waard.
Ook Brouwer Jeroens boekvormdebuut is een (jammer genoeg onbekend en onvindbaar) knotsgek werkje, getiteld Edith Piaf: Lyrische straatmus, uitgegeven jaja, in achterlijk Vlaanderen, bij Lannoo te Tielt, alreeds in 1961. Nou, een gillertje hoor! Alleen plaatsruimte verhindert mij dàt Brouwseltje iet of wat uitvoeriger voor te stellen. Nu, het stelt ook niks voor, tenzij dat Fransonkundige Brouwers er in 1969 over opmerkte: ‘Van Edith Piaf had ik nooit gehoord...’. Vandaar allicht de hartelijke opdracht ‘aan Henk van Gelre die mij bij het tot stand komen van dit boekje onschatbare diensten heeft bewezen.’ Onschatbaar, zeg wel.
In 1969 ook dankt Brouwers Weverbergh voor zijn bescheidenheid bij het tot stand komen van Groetjes uit Brussel. Maar zo bescheiden was die bescheidenheid nu ook weer niet of Jeroen dankte Julien omdat hij, d.i. Julien, ‘zelfs tot de verwekking ervan heeft bijgedragen’. Hoe groot Juliens bijdrage was, kan gevoeglijk in het midden gelaten worden - toch niet de grote lijn aangegeven zekers!? -, opmerkenswaard is wel dat Jeroen voor Juliens vriendschap volgende zinsnede padvindersproza niet te min vond: ‘Voor zijn vriendschap - de enige die ik in Vlaanderen ondervind, - dank ik hem.’ Jaja, een schone, echte, innige vriendschap. Je komt het niet meer zoveel tegen in deze tijd, zeker niet dat de ene vriend - 'k noem hem nu maar Jeroen - de andere - die ik nu maar Julien noem - in 't jaar Onzes Heren 1969 belooft: ‘Ik zal er zijn als ik voor hem moet getuigen tegen degenen die hem verdacht en belachelijk pogen te maken en hem
| |
| |
daardoor onderschatten: in tegenstelling tot dezen behoort hij tot de properen.’ Ewel, 't is proper. Zo'n schone vriendschap. Dat wordt zeker nog effen getrokken tussen die twee. Let op mijn woorden!
Brouwers zegt, ik zei dat reeds, dat de Vlaming niet polemiseert. Ik zeg, en dat zei ik nog niet, dat Bróuwers niet polemiseert, dat Brouwers niet wil polemiseren, dat Brouwers niet dúrft polemiseren. Brouwers onderzoekt niet de mogelijke juistheid van de Vlaamse reacties, noch weerlegt Brouwers de mogelijke onjuistheid ervan. Brouwers laat gewoon vallen wat hem niet ligt, wat hem aan de kaak stelt. Brouwers weert uit zijn schrijfseltjes wat hem catalogeert als oplichter en dief. Zo citeer ik uit Prof. dr. Lissens' stuk (Dietsche Warande en Belfort, febr. '77, 122/2, p. 116) met graagte: ‘Hij (d.i. Brouwers - G.W.) is ook een naschrijver, zie de onlangs verschenen gedenkschriften van Ger Schmook, Stap voor stap langs kronkelwegen, waar hij op blz. 534 met de vinger wordt gewezen als pleger van wat daar op zijn Vlaams “letterdiefte” wordt genoemd.’ Dank u, prof. Lissens. Wat deed Brouwers namelijk? Fluks roept Jeroen - altijd toch de eerste willende zijn; je loopt jezelf nog te pletter hoor! -: Brouwers schreef her! Maar Brouwers, zeg ik, schreef, roept Jeroen Van Ockeloen, niet zomaar her! Hij zette boven het herschrevene zijn eigen naam, zijnde zijn persoonlijke bijdrage tot Groetjes uit Brussel. Wat geschiedde? Ger Schmook vertelt het als volgt. Op initiatief van Herman Teirlinck stelde hij, d.i. Ger Schmook, een bloemlezing samen van en schreef hij een inleiding - voorzien van totdantoe onbekende gegevens - over de lange tijd in Brussel vertoevende Nederlandse kapper-dichter Leo Leefson. Schmook deponeert een en ander ter uitgave bij de uitgeverij Manteau, alwaar werkende is de ons alreeds vertrouwde figuur van Brouwers Jeroen.
Uit een en ander aldaar gedeponeerd letterkundig moois distilleert Brouwers Jeroen een pittig verhaal dat uiteindelijk in Groetjes uit Brussel terechtkomt. Zegt Ger Schmook nog: ‘Heb ik moeite gehad om het corpus delicti terug in handen te krijgen...! De vlotte kollega was ondertussen uit het verkende land “Brussel” ook weggetrokken, maar eerlijk is eerlijk: op het eerste beroep op Julien weverbergh, dan in dienst bij Paris-Manteau, kreeg ik prompt “mijn eigendom” met al de Leefson-blaadjes (zichtbaar gebruikt) ongeschonden toegezonden, waar anderen in de firma maanden en maanden en meer er “tevergeefs” hadden naar gezocht.’ (Stap voor stap langs kronkelwegen, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen-Amsterdam, 1976, pp. 535-536). Zozo. Dan toch een ‘propere’ Weverbergh? En Jeroen Van Ockeloen, ooit secretaris-lector-redacteur-herschrijver aldaar, plundert onuitgegeven, ter redactie aangeboden letterkundig moois! Wat zei Brouwers Jeroen ook alweer toen over Weverberghs ‘onzichtbaarmaken’? Slechte leerling hoor, Jeroen! Moeten wij hier niet een dringende oproep richten tot die vele, vele vlaamsschrijvers, die tussen 1964 en 1976 enig letterkundig moois bij de uitgeverij Manteau aangeboden hebben, teneinde de spookschrijvers van Brouwers Jeroen op het spoor te ko- | |
| |
men? In elk geval moeten wij de herschrijver ervan niet meer opsporen. Hij heeft zichzelf bekendgemaakt en geplet in eigen vet, al bij den dommen Vlaam die slechte boeken schrijft in slechte spraak, alleen goed genoeg zijnde om tegen wil en dank spookschrijver te spelen van een goed-Ollands schrijvend, maar niets te zeggen hebbend Ollands erschrijver.
|
|