De Vlaamse Gids. Jaargang 63
(1979)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hugo Brems
| |||||||||||||||||||||||||||||
1. ‘De Man van Tollund’: een tekst van H. Claus.De tekst werd oorspronkelijk gepubliceerd in de catalogus van een tentoonstelling van schilderijen en ceramiek van Serge Vandercam, gehouden in Galerie Delta te Rotterdam van 19 april tot 12 mei 1963. Later werd hij opgenomen in de verzamelbundelGa naar eind1, met de datering 1962. Hij vertoont daar echter heel wat afwijkingen van het origineel. Niet alleen is de opdracht ‘voor Serge Vandercam’ weggelaten, maar heel wat verzen werden gewijzigd, regels weggelaten, en op één plaats ontbreken vijf strofen uit de oorspronkelijke versie. De verdere analyse zal daarmee rekening houden. Voor beide publicaties is het opvallend dat elke verklarende verwijzing | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||
naar, elke identificatie van ‘De Man van Tollund’ ontbreekt, alsof het een vanzelfsprekend en algemeen bekend kultuurgoed betrof. | |||||||||||||||||||||||||||||
2. De man van Tollund: een mummie in het veen.Op 8 mei 1950 ontdekten enkele boeren bij het turfsteken in een veen bij het plaatsje Tollund (centraal Jutland) het vrijwel intact geconserveerde lichaam van een man. Na de politie (men dacht aan een moord) werden archeologen ter plaatse geroepen. P.V. Glob, directeur van het Deens Nationaal Museum te Kopenhagen, leidde de opgravingen en het verdere onderzoekGa naar eind2. De man van Tollund, zoals hij sindsdien genoemd wordt, lag onder een 2.50 m dikke turflaag, op zijn rechterzij. Als enige kleding droeg hij een puntige leren muts, die met een riempje onder zijn kin bevestigd was, en een lederen ceintuur. Zijn haren waren kortgeknipt en zijn gezicht glad. Bij het uitgraven ontdekte men rond de hals een strop van twee gevlochten riemen, waarmee hij, volgens het oordeel van gerechtelijke artsen, gehangen was. In een verder stadium van het onderzoek werden maag en darmen van de man onderzocht, om de samenstelling van zijn laatste maaltijd te bepalen. De analyse wees uit dat de inhoud van het darmkanaal bestond uit een brij van plantaardige resten, waaronder lijnzaad, gerst en varkensgras. Uit het feit dat geen sporen werden gevonden van groene planten of van zomer- en herfstfruit, leidde men af dat hij zijn dood vond in de winter of de vroege lente, en wellicht tijdens de midwinterfeesten, die gevierd werden om de komst van de lente te bespoedigen. Op grond van vergelijking met andere archeologische vondsten, werden enkele hypothesen geformuleerd, die grotendeels bevestigd werden door wat Tacitus in zijn ‘Germania’ over de gebruiken van die prehistorische stammen meedeelt. Men neemt aan dat de veenlijken werden geofferd aan de godin Nerthus, de Moeder Aarde. Een veronderstelling, waarvan men sindsdien is afgestapt, was dat het hier veroordeelden betrof, verraders of deserteurs, van wie de executie dan de vorm aannam van een mensenoffer. Waarschijnlijker waren het mannen die aan de godin waren toegewijd en die aan de aarde werden geofferd bij feesten, die precies een symbolisch huwelijk met Nerthus, de godin van de aarde en de vruchtbaarheid vierdenGa naar eind3. De strop rond de hals zou dan een verwijzing zijn naar de godin, die altijd met een halsring-symbool van vruchtbaarheid - werd afgebeeld. Bij deze erg summiere kennismaking met de Man van Tollund, moet nog gezegd worden, dat de verbazingwekkende conservatie van de ± 2000 jaar oude lijken te danken is aan de bijzondere chemische werking van het veenwater, vemengd met bodemzurenGa naar eind4. | |||||||||||||||||||||||||||||
3. De man van Tollund van Claus3. 1.Dat heel wat, en heel preciese informatie over deze vondst in het gedicht van Claus terecht gekomen is, is al bij een eerste lectuur duidelijk. Niet enkel wat de realia betreft, maar tot in de formulering toe, die meer dan eens gecopieerd lijkt op beschrijvingen in de vakliteratuur en de joernalistiek rond de vondst, zijn verwijzingen te- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||
rug te vinden. Ik zet ze op een rijtje:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het is opvallend hoe de referenties afnemen naargelang het gedicht vordert, en hoe ze ook meer en meer in een niet naar de archeologische vondsten verwijzende context optreden. Dat zal van belang zijn voor de interpretatie. | |||||||||||||||||||||||||||||
3. 2.Het is niet duidelijk waar Claus zijn gegevens precies vandaan haalde. Het boek van P.V. Glob, dat over de vondst verslag uitbrengt, dateert van 1965, terwijl het gedicht voor het eerst in 1963 gepubliceerd werd. Wel vernemen we uit het voorwoord dat de auteur al eerder ‘dans divers journaux et revues étrangères’Ga naar eind8 over de man van Tollund geschreven had, ook vóór 1963. Overigens dateert het in voetnoot 4 vermelde gedicht van J.B. Charles van vóór 1955. Een toeval (?), dat te merkwaardig is om onvermeld te laten is wel dat dezelfde P.V. Glob in 1941, samen met Asger Jörn en enkele anderen het blad Helhesten (1941-1944) oprichtte dat een voorloper was van CobraGa naar eind9. Het is niet onwaarschijnlijk dat Claus via zijn contacten met Co bra -vrienden, in de eerste plaats A. Jörn, aan het onderwerp en de gegevens voor zijn gedicht geraakt is. | |||||||||||||||||||||||||||||
4. Een interpretatie.4. 1. De struktuurEen opvallende geleding in het gedicht, ontstaat door de onderbreking van de recht gedrukte tekst door 23 fragmenten, die cursief gedrukt zijn en bovendien typografisch inspringen, tussen haakjes en aanhalingstekens staan. (v. 30-37 en 47-50).Ga naar eind10 Zij komen voor als lyrische ik-poëzie, die vreemd afsteekt tegen de voorafgaande en tussenliggende afstandelijke episch-evocerende verzen. Er wordt een ‘je’ in aangesproken dat tot dan toe nergens optrad. Een fragment als v. 30-37 herinnert, apart genomen, sterk aan de gedichten uit de cyclus ‘Een vrouw’ uit De Oostakkerse Gedichten. Bij nadere beschouwing blijken er ook in deze fragmenten schakels te zitten naar de omringende, verhalende tekst, en blijken zij tegelijkertijd een scharnier te zijn tussen een eerste en tweede gedeelte van het gedicht. Door de verspringing van het vertelperspectief van auctorieel naar personele ik-verteller, sluiten zij aan bij wat volgt (v. 51-89), door woord- en beeldkeuze bij wat voorafging: ‘in je vel, dat eindeloos moeras’ (v. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||
37) en ‘Het is een man van klei/die tot je spreekt’ (v. 47-48). Die laatste verzen expliciteren vrij duidelijk de band tussen beschrijvend en belijdend deel. Zij associëren formeel het sprekende ‘ik’ uit wat zal volgen met de besproken man van Tollund uit wat voorafging. De centrale vraag wordt daarom: Wat ziet Claus in de man van Tollund, en op welke grond identificeert hij zijn lyrisch ik met hem, of distantieert hij zich ervan. | |||||||||||||||||||||||||||||
4. 2.De fascinatie, die uitgaat van de man van Tollund wordt hoofdzakelijk bepaald door de tijd. Wij bekijken een gezicht, dat over een tijdsspanne van 2.000 jaar intact, zichzelf gelijk gebleven is: ‘Geen worm heeft zich aan hem gevoed’ (c.6). Tegenover de mens, de toeschouwer, neemt hij een dubbelzinnige positie in, gelijk en verschillend; in het vers samengevat als ‘verwant aan de mensen’ (v. 28). Het gedicht opent al met de vaststelling van die ambiguïteit: ‘Als een verwante
die men zelden ziet in het gezin’
(v. 1-1)
Die dubbelzinnigheid veroorzaakt in de beschouwer onrust, want confronteert hem direct, visueel en onontkoombaar met zijn eigen tijdelijkheid - als contrast - en zijn sluimerend verlangen naar ontsnappen uit de tijd - als overeenkomst. De man van Tollund wordt symbool van de condition humaine, van het altijd aanwezige, in het dagelijks leven dikwijls verdrongen besef van onvolkomenheid en gespletenheid. Hij is het beeld van een onwrikbaar lot: ‘Als een verwante
die men zelden ziet in het gezin
en die plotsGa naar eind11 in een hoek van de kamer zit
een verbeten koning vol tweedracht en stilte,
slaapt hij niet, maar Tust in stilte’ (v. 1-5)
Het is interessant om zien hoe Claus hier de referenties naar de historische man van Tollund, zoals geïnventariseerd in 3.1, symbolisch omfunctioneert. Het beeld van de ‘koning’ krijgt de betekenis van de onwrikbaarheid van het lot, de dominerende kracht van de tijd, voorgesteld als heerser en vader: een voorstelling die sterk doet denken aan de laatste strofe van het gedicht ‘Een vader’Ga naar eind12 , waarin de vader geïdentificeerd wordt met de god Kronos, die, zelf onveranderd, de aftakeling van zijn kinderen bekijkt. De topos van de slaap wordt op zijn beurt omgebogen tot beeld van het bestendige, maar dikwijls naar het onbewuste verdrongen besef van de voortschrijdende, vernietigende tijd. Vers 5 wordt daardoor een variante en bevestiging van v. 2. Strofe II accentueert het verschil tussen ‘hij’ en ‘wij’: ‘hij’ ontsnapt aan de verrotting, maar wij, de levenden, takelen hem uiteindelijk af, omdat we zijn aanwezigheid als teken van onvervulbaar verlangen, niet kunnen verdragen, omdat onze drift tekort schiet tegenover zijn rustige sereniteitGa naar eind13. De motor van het aftakelingsproces zit in onszelf. Na de strofen I en II, waarin de man van Tollund met ons en onze tijd geconfronteerd werd, wordt hij in de volgende strofen teruggeplaatst in zijn eigen tijd, in een poging tot reconstructie en begrip. Hier vinden we dan ook de grootste opeenhoping van refere- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nties naar de archeologische realia en interpretaties. Na zijn plotse, tweedracht zaaiende optreden in de eerste verzen, wordt hij a.h.w. op afstand geschreven, teruggeduwd naar waar hij thuishoort en onschadelijk is, resp. ‘zijn tijd’, en de objectiverende wereld van het archeologisch onderzoek. Maar de distantiëring is tegelijk inleving: de verteller wordt meegetrokken naar de ‘tijd van goden, en zangen’, naar de ‘tijd van ijs en ijzer’. Hoe dan ook, de confrontatie met de man van Tollund in zijn tijd, is minder gevaarlijk. Daar immers was hij gewoon een mens, in niets verschillend van de anderen, slachtoffer van vergelding, van religie, sterfelijk, bang, gedoodGa naar eind14. Kortom, iemand met wie identificatie mogelijk is. Gissingen zoals die in v. 22 zijn heel herkenbaar voor wie de poëzie van Claus, speciaal in Een geverfde ruiter, enigszins kent. Men vergelijke b.v. het gedicht ‘Compos mentis’Ga naar eind15, waar de dichter zichzelf ‘apostaat’ en ‘renegaat’ noemt, resp. synoniemen voor ‘ketter’ en ‘deserteur’Ga naar eind16. Die tot identificatie uitnodigende beschrijving en interpretatie, wordt nochtans verstoord door een element dat in elk van de strofen III tot VI terugkomt, nl. de verbondenheid van de man met de aarde, met de natuur, de kosmos: een vanzelfsprekende unie, die de onsterfelijkheid garandeerde:
Vier verwijzingen naar de rituele mensenoffers aan Nerthus, de godin van de aarde en van de vruchtbaarheid. Men vergelijke de weinig bewijzende, maar toch sprekende, wat poëtiserende slotzin van het boek van P.V. Glob: ‘Par leur sacrifice, ils ont en même temps été consacrés pour l'éternité à Nerthus, la déesse de la fécondité, la Terre-Mère, et c'est pour cette raison que celle-ci a béni leurs visages et les a conservé à travers les millénaires’Ga naar eind17. Mag zo'n uitspraak op het wetenschappelijke vlak al onzin zijn, op het mythische niveau bevat ze een kern van waarheid. Door de totale opgang in de kosmische cyclus van dood en wedergeboorte, ontsnapt de mens aan de lineaire, aftakelende tijd en komt terecht in het veld van de mythische, circulaire tijd Door die eenheid met de aarde incarneert de man van Tollund een van Claus' meest fundamentele verlangens, zijn paradijsdroom van ontsnappen aan de tijd, maar waarvan de realisatie hem door de toenemende inbreng van de ratio, onmogelijk gemaakt wordtGa naar eind18. Deze hele passage, van v. 9 tot 24, is dan ook bijzonder ambigu. Aan de ene kant wordt de hele Tollund-kwestie gebanaliseerd en gedesacraliseerd tot iets wat iedereen, en in het bijzonder de ‘ik’ kan overkomen, terwijl aan de andere kant de mythische dimensie telkens weer de kop opsteekt en duidelijk naar voren komt in v. 25-26. ‘wraak beroerde hem niet,
want hij glimlacht in het moeras
dat hem bewaart’.
In fel contrast met ons, ‘met onze happige blik’, is hij, aan de wisselvalligheden en driften ontheven. Zoals in v. 5 de slaap, wordt hier de glimlach, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||
als topos in de beschrijving van de mummie, omgeduid tot symbool van zijn superieure boventijdelijkheid. De verzen 27-29 vatten het voorgaande nog eens beeldend samen: - ‘gevat in het touw’: de ring van de cyclische tijd, die hem bewaart. - ‘met een oor geplet en tandeloos’: in die gedeeltelijke aftakeling op ons gelijkend. Eén betekenislaag in het voorgaande is nog niet ter sprake gekomen. Er is een reeks beelden, die de houding van de verteller tegenover zijn onderwerp nog compliceert. De vastgestelde boventijdelijkheid van de man van Tollund, die hem zoals gezegd door de dichter benijd wordt, wordt tegelijk afgewezen als een vorm van verstarring en gebrek aan levenskracht. B v. in termen als ‘en in een tijd van ijs en ijzer’ (v. 14)Ga naar eind19 ‘hikkend naar lucht’ (v.17), ‘gevangen in de klei’ (v. 18), ‘het luchtledig ruim’ (v. 23) en ‘gevat in het touw’ (29). Zijn opname in de mythische orde met zijn cyclische tijdsbeleving is weliswaar een ontsnapping uit de vernielende lineaire tijd, maar wordt tegelijk negatief geëvalueerd als een gevangenschap in een irreëel bestaan, dat de mens verstikt en wurgt, omdat het samenhangt met de hele door Claus zo gehate waanwereld van religie en cultus, van ‘goden met gebeden, zangen en rijm’. De symbolische polyvalentie van de man met het touw van leder rond zijn nek, wordt hier tenvolle uitgebuit: nl. als symbool van de mytische levenscyclus, die de dood overwint, maar die dat enkel doet door het reële bestaan in waanbeelden van zichzelf te aliniëren, het te wurgen. Het lijkt mij niet te ver gezocht in deze uitbeelding van de man van Tollund reminiscenties aan de Christusfiguur te zien. Er is de religieuze context in v. 9, de offerdood in v. 21, het ‘knielen’ in v. 23, en vooral de parallellie in hun rol als overwinnaars van de dood. De man van Tollund werd gedood, maar kwam als een afbeelding van de verrezen Christus, eeuwen later onaangetast door bederf uit zijn graf. Het kan niet verwonderen dat Claus zich, mede door die associatie, tegen deze verwante' afzet. Dan volgt, vanaf v. 30, het le cursief gedrukte, lyrische fragment. Ook hierin staat de problematiek van tijd en verval centraal, nu gekoppeld aan de sexualiteitsbeleving: een motief dat hier niet ten gronde moet besproken worden. Herlezing van de cyclus ‘Zij’ uit Een geverfde ruiter zal meteen duidelijk maken waar het hier om gaat. Op het hoogtepunt van de sexuele beleving, in het orgasme, beleeft de man een tijdruimtelijke ontgrenzing, die echter onmiddellijk gevolgd wordt door het des te intenser opdoemende besef van tijdelijkheid en neergang: ‘het verzinken van de dingen’ (v. 33). De status van deze fragmenten is dubbelzinnig. Het kunnen zowel lyrische tussenkomsten van de verteller, de dichter, zijn, die daardoor de tot dan toe algemeen gehouden tijdsproblematiek en op zijn persoonlijke sexualiteitsbeleving, als woorden gelegd in de mond van de man van Tollund, en dus behorend tot de imaginaire reconstructie. De onoplosbaarheid van dit dilemma verraadt de functionaliteit van de dubbelzinnigheid, die precies de expressie is van de even dubbelzinnige | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||
relatie van de dichter tot de man van Tollund: identificatie en distantie. Het belangrijkste is, dat de sexualiteitsbeleving impliciet vergeleken wordt met de lotgevallen van de Tollund-man, speciaal met de rituele offerdood aan Nerthus, de Moeder Aarde. Zoals de geofferde man nieuw leven garandeert door gedood en opgenomen te worden in het veen, zo brengt het verwekken van het kind de dood van de man mee. Hij verzinkt in de dodende vrouw ‘dat eindeloos moeras’, en verstart, mummifieert tot ‘een man van klei’, die het einde ziet naderen: ‘De vogels dalen in het westen’, (v. 50). De (gedeeltelijke) projectie, die hier plaatsvindt, van de belevingswereld van de dichter naar de Tollund-man toe, is in die zin onvolledig en misleidend, dat zij een identificatie suggereert, die in feite onmogelijk is. Zij verwaarloost, of neutraliseert immers een van de meest fundamentele componenten van de man van Tollund, nl. zijn overwinning van tijd en desintegratie. Hier wordt de demystificatie, de afbraak van de ‘verbeten koning’, die in het tweede deel centraal staat, voorbereid. Hij wordt nu al, van ‘verbeten koning’ omgeschreven tot ‘man van klei’.Ga naar eind20 De verzen 38-46, die de cursief gedrukte fragmenten van elkaar scheiden, en structureel mee een scharnierfunctie vervullen, sluiten in eerste instantie de evocatie van de mummie af, met twee referenties naar de feiten: het conserverende zuur, en de gebogen houding waarin hij gevonden werd. De al meermaals geconstateerde dubbelzinnigheid manifesteert zich hier ook. Enerzijds is het ‘zuur’ de oorzaak van zijn conservering, maar anderzijds is zuur een bijtende, afbrekende stof, die bovendien ‘groeit’ in kracht toeneemt, in het gras, de natuur. M.a.w.: elke groei houdt destructie in: een omkering van de religieuze mentaliteit waarin de man historisch te situeren is. (Nl. elke dood impliceert wedergeboorte)Ga naar eind21. Wat hier met de man van Tollund gebeurt is niets anders dan uitstel van executie, een wachten op de uiteindelijke voltrekking van zijn menselijke bestemming: de totale afbraak, in het vers omschreven als ‘de gerechtigheid van wat hij was’. Deze strofe kan dan ook niets anders zijn dan een voor de sprekende dichter geruststellende vaststelling van de alomtegenwoordigheid van die vergankelijkheid. Men zou kunnen zeggen dat de dichter probeert zijn vertrekpunt, ‘verwant aan de mensen’, om te buigen tot ‘izelijk aan de mensen’ In de verzen 51-88 is een ik aan het woord, dat vanaf v. 72 een ‘jij’ aanspreektGa naar eind22. Het blijkt moeilijk uit te maken of de ‘ik’ de verteller uit het le gedeelte is, of de man van Tollund. Van beiden heeft hij heel wat karakteristieken. Uit het geheel van indicaties en contra-indicaties, die ik hier bondigheidshalve niet expliciteer, kan alleen maar volgen dat hier een ineenschuiving plaatsvindt, waarbij ‘ik’ en de man van Tollund zich thematisch definitief met elkaar meten door metaforische uitwisseling van beelden, die voor bestaanservaringen staan. Tot v. 70, wanneer de ‘ik’ voor zichzelf spreekt, is zijn opponent enkel aanwezig in de kwalificerende | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||
beelden. De dichter selecteert uit zijn visie op de man van Tollund die elementen, die zijn eigen bestaanservaring kunnen verhelderen. Na de vaststelling van zijn eigen verstarring, zijn verzinken in het moeras van ‘ammoniak en mest’ (v. 51, zijn onafwendbare dood, zoekt hij in 55-56 naar de oorzaak, de grond daarvan, naar de schuld waarvoor nu de straf nadertGa naar eind23. De volgende strofen roepen het bestaan op als ‘Geworfenheit’, als intrede in een wereld van schuld en aftakeling. Opmerkelijk in die evocatie is weer het functionele symboolgebruik van termen als ‘val’ en ‘veendamp’. Tegenover het weten van de moeder, de volwassene, staat de onwetendheid, de ‘onverantwoordelijkheid’ van het kind, dat zich pas later van het leven als val bewust wordt, en dan ook ‘zak(t) als het hoornvee met balgpijn in de polder’, (v. 64-65). Vandaaruit wordt de ‘glimlach’ (cf. v. 26) geïnterpreteerd, niet langer als uitdrukking van superieure verhevenheid boven de tijd, maar als teken van berusting, van zich neerleggen bij het gegroeide inzicht. Die huidige situatie, die in v. 62 al geconfronteerd was met de eigen kindertijd, wordt in 66-69 nog eens gespiegeld aan de onschuld van ‘de kinderen’: voor hen is hij ‘lachwekkend’: een extra interpretatie van de ‘glimlach’ uit de voorgaande strofe. De berusting, wat cynische aanvaarding van de eigen aftakeling, die al uit v. 63 sprak, wordt bevestigd in de volgende verzen: ‘Zij kennen gerechtigheid,
al begeren zij haar niet’.
M.a.w.: hun lachen is terecht, hun genadeloze constatatie van mijn vergaan, is in alle spontaneïteit uitdrukking van gerechtigheid, ook al staat hen hetzelfde lot te wachten, en verlangen zij dat niet. Wat volgt is een afwikkeling van het begonnen identificatie- en osmoseproces tussen ‘ik’ en de man van Tollund, uitgedrukt door de afwisseling van ‘ik’ en ‘jij’, en nog versterkt door beelden als ‘ik zit van nu af in uw kleren’ (v. 75), ‘en hinnik in je glimlach’ (v. 76), ‘Ben ik..., dan gij’Ga naar eind24 (v. 78-79), ‘zit gij in mijn misbaar’ (v. 80), ‘je beweegt naar gelang ik verander’ (v. 86), om te culmineren in het slotvers: ‘onze flarden’Ga naar eind25. Het is daarbij irrelevant, want meestal omkeerbaar, wie in elk van de verzen spreker en toegesprokene is. Thematisch worden hier verstarring en ontbinding vastgesteld. Het ‘hangen’, de doodsstrijd is voorbij, er rest nog enkel verdere verschrompeling. ‘Mijn tong steekt uit’ evoceert de traditionele voorstelling van de gehangene, die uiteraard niet meer spreekt. Tegelijk is ‘ik spreek niet meer’ ook uitdrukking van het afzien van verzetGa naar eind26. De verzen 76-77 en 78-79 drukken de complementariteit van het verval perfect uit. Aan de verstarde, verharde, levenloze glimlach van de man van Tollund beantwoorden het verdierlijkte ‘hinniken’ en de fysieke, in de meest primaire beelden van ‘verslijming’ opgeroepen ontbinding van het ik. Wat bij de aanvang van het gedicht nog als een contradictie werd ervaren, en fungeerde als motor voor het hele verdere schrijfproces, is hier finaal geneutraliseerd, gelijkgeschakeld: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Ben ik dit maar
dan zijt gij dit ook.’ (v. 78-79)
De verzen 80-81 zijn volgens een gelijkaardig principe opgebouwd. Het zoeken naar een ‘gebaar’ d.i. naar beweging, een teken van leven, is gesitueerd in het ‘misbaar’, het overdreven, a.h.w. stuiptrekkend bewegen van de ander. Beide zijn uit balans. Dan wordt in enkele retorische vragen gezocht naar de uiteindelijke afwikkeling van het proces. Het alternatief is maar schijn: in beide gevallen gaat het om finale vernietiging. Merkwaardig is hier wel de term ‘straf’ (v. 83), die nauw samenhangt met het schuldmotief, dat al ter sprake kwam in v. 22, 55-56, en de terugkerende term ‘gerechtigheid’ (v. 40, 68). Het bestaan zelf is schuld; aftakeling en dood zijn niets anders dan de voltrekking van de gerechte straf. Vers 85 sluit daar perfect bij aan: beiden hebben als slachtoffer van het bestaan over elkaar recht gesprokenGa naar eind27. Ze zijn voortaan samen, evolueren als elkaars spiegelbeelden verder. De slotregels zijn nogal duister. Het lijkt erop dat de beginsituatie, die vanaf vers 70 keer op keer heel uitdrukkelijk uitgevlakt was, hier terug opduikt in al haar verontrusting en tweedracht: ‘en je bent ook bewaard; je raapt, terwijl het afschuwelijk licht
nog in je brandt, al onze flarden samen.’
Geklemd tussen twee bevestigingen van de gelijkheid, doemt de ongelijkheid, de onrust, ‘het afschuwelijke licht’ van het inzicht, weer op. Wat rest zijn ‘flarden’, stukken van de dichter, stukken van de man van Tollund, onontwarbaar door elkaar gehaald, niet meer samen te lijmen tot een harmonische mens: het resultaat van een poëtische krachtmeting zonder overwinnaar. | |||||||||||||||||||||||||||||
5. BesluitHet gedicht ‘De man van Tollund’ is boeiend om twee redenen. In de eerste plaats is het een gaaf en tot op grote hoogte controleerbaar specimen van de manier waarop Claus poëtisch omspringt met zijn bronnen. Wij stelden een aantal gevallen vast van beelden, die boven de referentiële eenzinnigheid van hun oorspronkelijke context werden uitgetild, en omgeschreven tot symbolen van een complexe bestaanservaring. Dat geldt natuurlijk bij uitstek voor het beeld van de man van Tollund zelf, die tegelijk met een merkwaardige accuratesse als archeologische vondst wordt geportretteerd, én poëtisch omgeschreven tot weerspannig spiegelbeeld van de dichter. Daarnaast is het gedicht interessant als thematische synthese en afsluiting van wat in fragmenten verspreid in Een geverfde ruiter aan bod kwam: de neergang van de animale levenservaring, de afwijzing van religie en mythe, het besef en de aanvaarding van onmacht, verstarring en dood. Het gedicht, dat in het voorgaande vers per vers geanalyseerd en gecommentarieerd werd, is in laatste instantie te lezen als één doorlopende, hardnekkige poging tot metafoorGa naar eind28. Evocaties van de man van Tollund door middel van beelden die helemaal thuishoren in de sfeer van de lyrische poëzie van Claus, wisselen af met, of lopen over in lyrische passages, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||
waarin het ik gekwalificeerd wordt door beeldende attributen van de man van Tollund. Me dunkt dat deze typisch poëtische, paradigmatische samenhang essentiëler is dan de wat misleidende, syntagmatische, epische struktuur. Zo is ook de evolutie in de confrontatie, die uit onze analyse schijnbaar naar voren komt, inderdaad niet meer dan schijn. In feite gaat het om het - door het medium schrift vereiste - na elkaar uitwerken van een visie en een inzicht, waarvan de soms tegenstrijdige aspecten fundamenteel gelijktijdig, in elkaar zitten. |
|