staat. Hier wordt gepoogd de moeilijkheden uit te beelden waarop de dichter stuit als hij proza wil schrijven. Liever dan tot schrijvers wil Schietekat zijn kinderen tot sportlui promoveren: wielrenners, voetballers, motorcrossers... Hoewel het ene het andere niet uitsluit, want op de omslag staat Snoek op een Bultaco 250 cc afgebeeld. Snoek heeft overigens hetzelfde rugnummer (381) als de ik-persoon uit het titelverhaal zelf, de tekst Bultaco 250 cc. Sport kan hier doorgaan als een allegorie van de literatuur en heeft dezelfde functie. Als de ikpersoon op zijn goedzittende, wat opgefokte crossmachine rijdt, voelt hij zich met name ‘eenzaam zoals een echte koereur, bevrijd van mijn leeftijd, ontlast van alle zorgen, pijn, modder, zweet en bloed, alles vergetend’.
Is het met de schrijver anders gesteld? Of met de schilder - nog een facet van Snoeks artisticiteit? De echte hoofdpersoon van de bundel Bultaco 250 cc is echter niemand anders dan de kleine, doordeweekse man, wiens ‘avonturen’ tragikomisch worden geëvoceerd. Voortbewogen door het lot, de gevangene van verdrukkende maatschappelijke structuren, kan hij zich slechts sporadisch bevrijden door rfen marginale hobby (Bultaco 250 cc, De man in de reus) of door een ongeloofwaardig avontuur, dat zich romantisch aankondigt maar tragisch afloopt (4 miljoen, De stunt). Snoeks verhalen bevatten echter ook de tegenpool van de tragikomische kleine man: de gewetenloze big boss der consumptiemaatschappij, de pietrol (Plasman in 4 miljoen, Schwartz in De stunt). Hier toont Paul Snoek zich langs zijn beste (prozaïsche) zijde: scherp-satirisch, intelligent-grotesk, meester van het atmosferische detail, van het spannend gebruik van de flashback, van de verrassende pointe.
En in 1978 zet Paul Snoek dan aan in de marathon. Hij publiceert een roman van 164 blz.: Een hondsdolle tijd. Zoveel goeds ik van Snoeks kortproza en verhalen kon zeggen, zo weinig enthousiast kan ik zijn over zijn eerste roman. Géén spoor van de beruchte zelfspot en de groteske humor van de vroegere Snoek. In deze autobiografie van de jaren 1957-60 is alles bloedernstig. Snoek neemt zichzelf eindelijk au sérieux, maar dat burgerlijk gevoel van eigenwaarde ligt hem blijkbaar niet. Een hondsdolle tijd is pure bodybuilding. De lezer krijgt een staalkaart van een existentialistische jeugd-opzijn-Vlaams, die - volgens Snoek - haar onvrede met het bestel vooral tot uiting bracht in drinkgelagen, bralpartijen en neuk-séances met de plaatselijke schoonheden van St.-Niklaas en Antwerpen. Het boek wordt verder nog gekruid met ‘artistieke’ ontmoetingen met het kruim van Vlaanderen, zoals Pernath, Schoenaerts, Jef Anthierens en vele, vele anderen. Snoek moet zowat de spil geweest zijn van de Vlaamse literaire binnenkeuken. Het motto van Snoeks eerste roman zou je met een variant van het motto van zijn eerste (knappe) prozabundel kunnen aanduiden: ‘Les femmes sont faites pour s'en servir’. In geuren en kleuren beschrijft Snoek ons hoe hij de hete wijven van de Vlaamse provincie als een dolle hond bespringt. Elders versiert hij ze in een somber bed, om ‘ze te besmetten met mijn gif’. Heel Vlaanderen is dan