door Gomulka. Op hun congres verklaarden de schrijvers ‘een nieuwe koers in de richting van de waarheid’ te willen varen. De literatuur werd bevrijd van haar politieke verplichtingen. Zij mocht weer moeilijk, avant-gardistisch of traditioneel, realistisch of fantastisch worden.
Tymoteusz Karpowicz (geb. 1921) kwam omstreeks 1956-57 aan het woord. Alhoewel hij journalist is en thans hoofdredacteur van een weekblad in Wroclaw, heeft hij zich als dichter steeds vrij gevoeld van de actualiteit. Zijn poëzie is meestal sterk samengebald en vaak symbolisch geladen.
Miron Bialoszewski (geb. 1922) werd in 1956 het voorwerp van een heftige literaire rel. Hij stond bekend in Warschau voor zijn avant-garde toneel dat hij niet alleen schreef, maar ook zelf opvoerde met enkele vrienden in zijn appartement. Met zijn poëzie, sloot hij aan, zowel bij de Russische futuristen, vooral Chlebnikov, als bij de Franse surrealisten. Hij experimenteert op basis van de etymologie en van de semantiek. Zijn onderwerpen hierbij zijn echter alledaagse voorwerpen als kachel, deur of kast.
Wislawa Szymborska (geb. 1923) is één van de belangrijkste dichteressen in de moderne Poolse poëzie. Zij schrijft een sterk lyrische poëzie, al blijft er in haar verzen steeds een verhalend element over. Zij handelt steeds over de passies en de miserie van de mens, maar doet dit met een ironische afstandelijkheid.
De bekendste dichter van deze generatie, met Rozewicz, is Zbigniew Herbert (geb. 1924). Dit zijn trouwens ook de twee dichters, die het best vertaalbaar zijn.
Herbert vertoont de filosofische skepsis van de moderne moralist. In zijn subtiele, ironische lyriek ontdoet hij de oude en nieuwe mythologie van haar betovering. Hij verdiept zich in de studie van het verleden om beter het heden te ervaren en te begrijpen. Ook getuigt hij van een gedegen humanistische vorming. Herbert is doctor in de rechten en studeerde ook filosofie en kunstgeschiedenis. In zijn poëzie brengt hij een confrontatie van de eigen oorlogservaring met de klassieke cultuur van de Oudheid.
Een tweede generatie, geboren tussen 1930 en 1935, beleefde de oorlog nog als kind en schrijft een poëzie die los staat van de socialistische indoctrinatie uit de tijd van het stalinisme, maar ook het radicale experimenteren met de taal afwijst.
Tadeusz Nowak (geb. 1930) is een boerenzoon en dit feit speelt een grote rol in zijn poëzie. De volksverhuizingen van de dorpen naar de steden zijn een belangrijk verschijnsel in het naoorlogse Polen. Voor Nowak werd dit een persoonlijk probleem. Hij voelt zich een vreemdeling in een nieuw milieu en hij beseft dat hij bij zijn terugkeer in zijn dorp nog meer vervreemd zou zijn. Men heeft hem als een ‘boerensurrealist’ bestempeld. Zijn poëzie bevat beelden, die verwijzen naar de eerste waarnemingen van een boerenkind.
Bogdan Czaykowski (geb. 1932) was zeven jaar toen hij met zijn familie uit Polen werd gedeporteerd naar Noord-Rusland. Na talrijke zwerftochten door Iran en Afrika kwam hij in Engeland terecht. Hij studeerde aan de universiteit van Londen, maar be-