De Vlaamse Gids. Jaargang 62
(1978)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
R.A. Cornets de Groot
| |
[pagina 31]
| |
uitgaat naar haar, maar naar Lilith. Geholpen door sluwheid en schaduw doet Eva zich aan Adam als Lilith voor, en moet dan aanhoren, dat Adam inderdaad Eva graag voor Lilith in zou ruilen. Tot zover Emants' verhaal (dat nog lang niet uit is hiermee). Verschillende van de hier genoemde elementen komen in de Lilith-figuur, zoals die door Bert Schierbeek in Chambre/Antichambre gestalte kreeg, voor. Laten we dat es nader bekijken. In Chambre/Antichambre wordt de rol van Lilith door Bert Schierbeek gespeeld; hij heet er ‘Lilithoog’ en wisselt met een demon, ‘Het oog van gol’, gespeeld door Lucebert, van gedachten. Lilithoog voert in het verhaal een figuur in, Panglos, naamgenoot van een personage uit Voltaires Candide, voor wie Lilithoog ambivalente gevoelens koestert. Haar demonische aard, conform Jesaja en de psalm, blijkt op p. 17: ‘...in mij wonen ( ) alle gedrochten des velds die de nacht wakker schreeuwen...’ En: Ik ben de nachtuil', heet het op p. 32. Een ander uit legenden en sagen overgeleverd gegeven - dat van de door Lilith begunstigde onvruchtbaarheid - wordt bevestigd op p. 26: ‘Het is duidelijk dat toen God de Vader in mijn schoot onderging en het zaad geen vruchten afwierp...’ Wel bezielde God haar toen en na zijn dood traden dan toch zijn zonen naar buiten als projecties van Liliths zielsinhoud: ‘God de Vader stierf en zijn zonen traden uit de schemering van mijn lijf zonder het licht te kennen...’ (cursivering aangebracht, CN). Is de gecursiveerde toevoeging hier strikt noodzakelijk? Spreekt dat eigenlijk niet vanzelf, nu vooraf gezegd werd dat God de Vader stierf? Of zijn hier gnostische beginselen in het spel: zijn deze zonen geen Kinderen des Lichts, maar geesten der duisternis? Het vermoeden dat Schierbeek met Lucebert over een zo belangrijke figuur als Lilith zal hebben gesproken ligt voor de hand - en dit vermoeden zal in de loop van dit verhaal nog wel toenemen, al is het waar dat Schierbeeks eigen bijdrage tot het vormen van déze Lilith niet gering is. Zo wordt op p. 57 de al eerder opgekomen gedachte dat Lilith met het OOR moet worden vereenzelvigd (‘In den Beginne was het Oor’, p. 21), bevestigd. Dit is ongetwijfeld een trouvaille van Schierbeek, die hierdoor Liliths ambivalentie tegenover Panglos (= Altaal) een ‘mythologische’ grond kan geven. Lilith zelf zegt van hun verhouding: ‘De Toren van Babel op het Babylonische Oor! En tóch de stemmen horen en niet spreken en listig, listig, listig zijn tot de kracht komt...’, p. 22). Evenzeer typerend voor Schierbeek is Liliths uitroep op p. 35: ‘Ik ben alle wijven. De oude en de jonge’. Maar op p. 27 lezen we: ‘Sedertdien ben ik de grote moeder in het lichaam van een hoer’ - wat doet denken aan de dubbelnatuur Eva/Lilith, die Lucebert toekent aan Eva's - op - weg - naar - Lilith, al handelt het hier eerder om Lilith - op - weg - Eva - te - worden, het slot van het boek in acht genomen. Deze ontwikkeling wordt voorbereid in het hoofdstuk Schuilkelder door | |
[pagina 32]
| |
Lilithoog, de sfeer van een sensationeel verblijf in onderaardse ruimten, de ingewanden van een ‘moeder’: een verleidingstoneel, waarbij Liliths slangenatuur nog blijkt uit haar raffinement dat er voor zorgt, dat Panglos ‘het zachte wervelen van (haar) rug zou zien’. Enkele bladzijden verderop (p. 62) krijgt die ontwikkeling een nieuwe impuls, qua sfeer niet ongelijk aan de verleiding van Adam door Eva bij Emants: ‘Nee laat de heren komen als ze mannen zijn!...(') Ik verstop me vaak in de bossen en het hooggebergte om hen het klimmen niet te laten verleren.’ In het hoofdstuk (XI) Mijn haren wisselen haar haren van kleur, en zij vervolgt (en bevestigt daarin haar natuur van reptiel): ‘Ik ruk me dan zelden los uit mijn huid, dat zoals u weet peau de pêche is maar vaak als plaatijzer behandeld wordt’. Toch komt pas in hoofdstuk (XIII) Apostolaat de radikale wending die verrast, omdat hier de zwartharigheid van Lilith problematisch wordt: ‘Nu zou ik moeten fluisteren met de stem van mijn zwarte haren...’ (p. 77)Ga naar eind*/ Op p. 80 boekt deze verleidingskunst blijkbaar succes, want opeens wordt Adam ten tonele gevoerd en is er voor het eerst een met name genoemde Eva: ‘De Achtste Dag was juist om de kim gegaan toen hij (= God, CN ) ontdekte dat Adam zich van de rest van zijn ribben had ontdaan om tot DAT reptiel te worden...’
Het laatste hoofdstuk zadelt Panglos op met de vraag wat er met de wereld moet, nu de schepping met de geboorte van Adam en Eva begonnen is: ‘Alles haakt hier naar verandering’. Deze stof ligt ten grondslag aan het derde hoofdstuk uit Schierbeeks Het boek ik, welk hoofdstuk aanvangt met de hem typerende uitspraak: ‘...'t is dat gij en ik allen Adam zijn’ - gevolgd door het gnostisch klinkende: ‘en het vallen in ons woont’. Op deze eerste bladzijde van dit hoofdstuk (p. 47 van de eerste druk) sluit Schierbeek aan (zou men kunnen zeggen) op het slot van Chambre/Antichambre: ‘-Je hebt het koud?, vroeg God (') Het kostje een rib, jongen’, waarop Adam antwoordt: ‘Ik wil alles en desnoods geen ribben’. Stilistisch verschilt het proza van Het boek ik van dat van Chambre/Antichambre, doordat de stijlfiguren (bv. parallellisme en herhaling) hand in hand gaan op zo'n wijze dat de eigenzinnige zelfwerkzaamheid van de taal èn de even eigenzinnige neiging tot taalontbinding er niet weinig door begunstigd worden. Een zin kan dan dienst gaan doen als premissezin voor een hele reeks repercussiezinnen, waardoor het proza zich ‘vanzelf’ organiseert in een vrije versificatie met als samenbindend element - en dus geen verslibrisme in eigenlijke zin, dat toch gauw tot een zekere vormloosheid voert. Natuurlijk doet zulk proza een beroep op het rechthoekige vlak (voor het eerst bij Schierbeek op p. 81 van Chambre/Antichambre) waardoor ook typografische experimenten mogelijk worden. Al deze factoren - plus een romantiek met de metafysische achtergrond die erbij hoort - dragen bij tot het ‘non-significatieve’, het ‘musische’ karakter van dit proza. De dingelijkheid van het woord vervloeit door deze stijl. Het musische | |
[pagina 33]
| |
veroorzaakt een vloeiende wereld, waarbinnen - tenminste bij Schierbeek - het ‘ik’ dat tot ‘wij’ moet worden het enige ‘vaste’ punt is. Het is zinnig hier te wijzen op een compositorisch element dat in Chambre/Antichambre werkzaam is, en dat met een soortgelijk beginsel in Het boek ik verwant is. Het gaat om de afwisseling der hoofdstukken. In Chambre/Antichambre neemt Schierbeek het doorstromende, continue, horizontale voor zijn rekening, terwijl Lucebert die stroom steeds doorbreekt met het ‘vertikale’, het afgeronde, het in zichzelf beslotene - al wil ik niet zeggen dat Lucebert niet ingaat op het materiaal dat Schierbeek aandraagt. In Het boek ik treft het de lezer dat ook hier de oneven hoofdstukken onderling verband hebben - het universele, algemene, mythologische - en afgewisseld worden door hoofdstukken waarvan het onderwerp ‘individueel’ is, bijzonder, ‘autobiografisch’ - maar zonder dat zij door een beginsel van continuïteit verbonden zijn: wij zien daar een soort atoomsplitsing van de ziel. Het systeem dat deze hoofdstukken aaneen rijgt berust op een soort pendeldienst tussen pantheïstische gevoelens en existentiële ervaringen, waarbij beurtelings het ik gelijkstaat met de volheid of het niets, al naar gelang het Al beleefd wordt als het niets of de volheid. Hierbij komt dat het ‘systeem-Panglos’ doorwerkt in Het boek ik - al is Panglos er als figuur niet meer. In Chambre/Antichambre typeert Schierbeek dit ‘denk-systeem’, dat op de associatie en op de verrassende sprong berust, alleraardigst in de woorden: ‘Mijn neus is zo recht als een filosofie en voor mijn mond kan zelfs Panglos geen woorden vinden’ (p. 68). Of ook: ‘Weet dat de mensen het glaswerk allemaal uit hun huizen gooien omdat het de lippen is gaan vervelen’ - dit in bevestigend antwoord op een uitlating van Lucebert, twee bladzijden eerder (op p. 67): ‘Ik bevestig het met een wolk als een moeras die uit mijn mond rolt in de gedaante van een rol prikkeldraad’. Lucebert heeft voor Schierbeeks ‘pluriformiteit’ wel begrip: Lilith schaamt zich er niet voor ‘het kruisteken te slaan over haar hoofd en büste, dit alvorens een mohamedaanse gebedsformule uit te spreken. Ze relativeert en houdt zich argeloos aan het positivisme...’, - een filosofie, uit verzet waartegen juist dit soort proza gewoonlijk wordt geboren. Schierbeek getuigt ook van dit wantrouwen tegen de filosofie in een scène in hoofdstuk 3 van Het boek ik, als Adam Eva ziet: ‘Adam lag stom te kijken naar de vrouw uit zijn rib en lachte en riep plotseling in grote schrik - Heer Vader haar naam! Hoe moet ik haar noemen! God schudde zijn hoofd en zei: ze zullen het nooit weten’, ze zullen het geluk niet weten wanneer ze de naam niet weten’, (p. 49). Dit anti-positivisme is de geestelijke kracht achter de romantiek die de wereld zo vloeiend, zo alzijdig-duidbaar maakt. In dit derde hoofdstuk verschijnt Lilith pas op p. 51, en dan in haar demonische gedaante: ‘De zwarte vogel Lilith mijn vrouw’, zegt God, ‘my lovely serpent and handsome girl zij loert de haat | |
[pagina 34]
| |
door de hof’. Hoe gaat dat in zijn werk? Wanneer Lilith in Chambre/Antichambre Panglos zoekt (p. 77) hoort zij hem roepen: ‘Lieve Lilith ontloop mij niet want vijf en twintig antilopen slaan op dit ogenblik op mijn bevel zes en zestig verschillende wegen in om tot boom te worden...’ - waarop zij overweegt: ‘Nu zou ik moeten fluisteren met de stem van mijn zwarte haren en ik zou mijn ogen in hazen moeten veranderen en zelf onder de staart zitten... en dan maar rennen langs de wegen die niet gebaand zijn.’ In Het boek ik krijgt God Lilith op zeker moment in de gaten (p. 52) Hij spreekt haar toe in vrijwel dezelfde woorden als Panglos in het zojuist geciteerde. De boom waarvan daar sprake is, blijkt De Boom. En hier blijkt hoezeer Lilith Eva verwant is: ‘En dit is de boom, lieve Eva en we mogen niet plukken... één boom maar! En Eva lachte en knikte en dacht: nu zou ik moeten fluisteren onhoorbaar met de stem van mijn blonde haren en mijn blanke huid en mijn ogen moesten hazen worden die zichzelf onder de staart zaten om te rennen om te klimmen en te plukken...’ - en met dit laatste woord is het slechte voornemen al geboren. Op p. 55 van Het boek ik spreekt Lilith Eva toe (de appel is inmiddels geplukt): ‘De liefde kinderen is een eenhoorn en een oerkalf en in het midden - een tijger met scheurtanden... Heva fluistert Lilith de jaloezien van haar ogen en oren geloken, Heva er zullen van af deze dag graanvelden in je opgericht worden en ook de ruige teelt van hoofden die er uit willen... Je zult Frau Sorge zijn en een groot Mirakel en het Oor hebben van al Adem's kinderen het Taber-o-matergenakel zijn... de koers blijft ongewijzigd...’ - woorden, die zij in Chambre/Antichambre op zichzelf betrekt. Het verschil is duidelijk. Als Lilith de woorden toepast op de eigen situatie, klinkt dat als zelfbeklag in bluftaal. Maar in de vorm van een voorspelling aan Eva, krijgen dezelfde woorden die tragische kleur, die de moeder der mensen ook toekomt. Hier is Lilith pas Eva geworden: in Chambre/Antichambre was dat de richting. Daar was 't zoeken naar. Zij konden elkaar niet meer ontlopen in Het boek ik. In het tweede gedeelte van dit derde hoofdstuk uit Het boek ik vindt een splijting plaats in de ruimte. De blik (op p. 57 onder de regel wit) wordt op aarde gericht. In overluchtse streken vindt een dialoog plaats tussen God en Lilith - het is dezelfde dialoog, nagenoeg, die in Chambre/Antichambre gevoerd wordt tussen Panglos en Lilith (p. 68-71). Het heeft er de schijn van dat God hier een Dieu Horlogier is, die de wereld op zijn beloop laat, maar deze deïstische opvatting is waarschijnlijk wat al te veel eer. Een wellustige God, die zich door een geraffineerde drel in de luren laat leggen valt toch moeilijk te rijmen met een God die een zekere afstandelijkheid niet ongewenst vindt. Veeleer zijn daarom naar mijn mening gnostische principes in het geding: ‘Die me liefhebben liegen en die me vervloeken hebben het recht in hun lijf en leden staan... en ik, o, ik ben de vreemde god, die hun vreemd is. De Vreemde.’ Deze | |
[pagina 35]
| |
wereld is immers, volgens de gnostische opvatting, geen schepping van de heer van het Licht, maar juist die van de heer der Duisternis. De ware Godheid is integendeel het wezen dat zich met de stof niet inlaat, die absoluut een extra-mundane God is, en dus ook niet de schepper kan zijn van de sterren en van die hemel of hemelen, waarin de Demiurg met zijn Lilith kwebbelt. De ware God is een onkenbare God, een vreemde God: DE Vreemde. En daarom zegt onze Demiurg, deze usurpator, die eerder in dit hoofdstuk al beweerde de schepper van Lilith te zijn, dat hij de Vreemde is, trekt hij zich schijnbaar het lot van zijn schepselen aan, maar laat ze intussen wel aan hun lot over. Het wantrouwen van de Ik-zegger(‘...'t is dat gij en ik alleen Adam zijn’) tegen deze GodGa naar eind*/ is dan ook best te begrijpen. Op aangrijpende wijze wordt die wanhoop in het slot van dit hoofdstuk verwoord: ‘Ik lig, een abstractie, over de wereld mijzelf’ wat direct verwijst naar een overpeinzing van Panglos (Chambre/Antichambre, p. 83): ‘Wat zou er op tegen zijn als Lilith mij opnam als bloedoffer, mij vervolgens roosterde volgens de aloude gewoonte der overoude Balsmenmannen... Het poeier zal zich wel over de winden verdelen. En het Woord zal nooit verloren gaan... In 't misbruik wordt zij sterk!... Dus mij uitleggen over alle rivieren die de aarde bevolken...’ Zinspeelt Schierbeek hier niet op een verlossing in de geest van de geciteerde woorden, wanneer hij op p. 151 van Het boek ik, woordspelingen makend op zijn eigen naam, schrijft: ‘IK LEG U SCHIER DE LIEFDE UIT DE BEEK MEOMEMYSTICA DER ALLE LEIDEN HAT’? |
|