De Vlaamse Gids. Jaargang 61
(1977)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Paul de Wispelaere
| |
[pagina 28]
| |
burgerij behorende groep van vrienden en kennissen, die in de eerste plaats door hun beroepsbezigheid worden gekenmerkt. De aanduiding ervan wordt dan ook meestal als een soort epitheton ornans aan hun respectieve namen toegevoegd: de schrijver Boontje, Johan Janssens, dichter, dagbladschrijver en gevelschilder, mossieu Colson van 't minnesterie, de schilderes Tippetotje, de student Sieckegeest, enz. In het geval van de kantieke schoolmeester vervangt de beroepsaanduiding zelfs de naam. De handel en wandel van deze figuren is, in het kaderverhaal zelf, zeer beperkt. Hun voornaamste activiteit bestaat erin dat zij elkaar vrijwel dagelijks ontmoeten, en met elkaar gesprekken en discussies hebben. De een na de ander, en in wisselende groeperingen, treden zij letterlijk op als vertellers.
Hoe is de vertelsituatie in dit kaderverhaal? De eerste zin van De Kapellekensbaan luidt als volgt: ‘Ge ziet vanuit uw zolderraam hoe het niemands bos in het rood wordt geverfd door de zakkende zon, en hoort hoe het droefgeestig schaap van mossieu colson van tminnesterie nog een laatste keer blaat vooraleer het achter de knarsende staldeur verdwijnt: en dan schuift ge uw pampierderij opzij en stapt de trappen af, juist als de kantieke schoolmeester de deur openduwt en samen met zijn schone vrouw lucette een beetje van die rode zon binnenlaat’. In deze zin doen de eerste drie personages hun intrede: een (uiteraard) niet met name genoemde ‘ge’ en twee hij-personages. In de tweede zin blijkt uit de woorden van de kantieke schoolmeester dat de ‘ge’ een schrijver is die het plan heeft opgevat een roman te schrijven. Even verder wordt, in de stukjes ‘de kleine Ondine tussen ijzer en glas’ en ‘Een vergissing en een verwittiging’ de inhoud van dat plan meegedeeld. Maar hoe en door wie? Het eerstgenoemde stukje bestaat uit vier verschillende tekstsituaties, waarvan de tweede in cursieve druk wordt weergegeven. In de eerste situatie wordt de lezer aangesproken. Op ironiserende toon wordt hem meegedeeld dat ‘de opsteller van het romanplan dat het Ganse Leven zou omvatten’ ongetwijfeld te hoog heeft gemikt. De tweede situatie geeft de inhoud van het eerste deel van het plan zelf weer. In de daarop volgende alinea wordt de opsteller van het plan (de schrijver) zelf toegesproken: ‘Elaas, ge zijt nog maar aan de helft van uw plan, als uw vrouw zich hoofdschuddend laat ontvallen dat het veel te veel is’. En daarop aansluitend worden achtereenvolgens de personages Johan Janssens de kantieke schoolmeester en mossieu Colson sprekend ingevoerd met eveneens drie korte opmerkingen over het plan.
In het tweede stukje wordt het gepersonage aangesproken. Er wordt hem gezegd wat hij aan het doen is (‘Zie ge gaat naar een meeting...’) en wat mossieu Colson meedeelt (‘In mijn roman, zegt ge, zal er ook sprake zijn van meneerke brys die in rijmpjes sprak en de 1ste sociaal was’). Deze tweede mededeling omvat het tweede deel van het romanplan, eveneens in cursief, dat dit keer dus in de mond van het ge-personage (de schrijver) zelf wordt gelegd. Daarenboven ko- | |
[pagina 29]
| |
men hier nog twee andere tekstsituaties voor: commentaar, die noch van de ‘ge’ noch van andere personages afkomstig is, en commentaar van het personage mossieu Colson. Als conclusie volgt uit deze vaststellingen dat de vertelsituatie van het kaderverhaal ten dele auctorieel en ten dele personeel is. De verteller (in zijn functies van verteller-organisator en verteller-stem) blijft onzichtbaar, maar hij houdt de touwtjes in handen met de lezer. Als verteller-stem is hij van de eerste zin af herkenbaar aan zijn volks getinte humoristische toon. Tegelijkertijd echter staat deze verteller aanzienlijk dichter bij de gebeurtenissen en de personages dan in een episch-auctoriële situatie gebruikelijk is. Het is immers een vast kenmerk van deze situatie, dat er een zekere tijdsafstand bestaat tussen de verteltijd en de vertelde tijd. Dit is hier niet het geval. Het gebeuren wordt verteld terwijl het zich afspeelt. De geconstateerde kleine distantie tussen de verteller en de gebeurtenissen is niet temporeel, maar enkel ruimtelijk en psychologisch. Deze beide aspekten lokaliseren de positie van de verteller als die van een toeschouwer die niet daadwerkelijk aan de gebeurtenissen deelneemt, maar er toch nauw bij betrokken is, terwijl hij er zich met een relativerende glimlach van distantieert. Hij treedt als het ware als de schaduw van de personages op, terwijl hij zich in tussendoorse trekjes ook wel ‘alwetend’ tegenover hen gedraagt. Hij observeert hun handelingen, waarover hij bericht, en beluistert hun gesprekken die hij rechtstreeks, als door hun mond, weergeeft. De voorstellingswijze is daarbij nadrukkelijk scenisch, de taferelen spelen zich af in het open tijdperspectief van het presens. En dit zijn uiteraard allemaal kenmerken van de personele vertelsituatie. Deze gemengde vertelsituatie is terug te brengen op de functie van de verteller als verteller-observator. Daar ga ik nog even nader op in. In het onderhavige kaderverhaal wordt de verteller-observator door de lezer niet zozeer ervaren als een vertelinstantie die de personages in hun handelingen en gesprekken gadeslaat en erover bericht, maar veeleer als een vertelinstantie die de personages oproept terwijl en doordat hij vertelt. Dit verschil is belangrijk, en het raakt, zoals verderop zal blijken, de kern van de hele roman. Het vertellen krijgt zodoende immers een scheppende functie: de personages beginnen te ontstaan vanaf het moment dat zij in taal worden opgeroepen, en zij bestaan in de modus van deze taalGa naar eind*. Deze situatie zelf roept de voorstelling op dat de verteller een schrijver is, die zich van zijn creërende schrijversfunctie bewust is. In ons geval creëert deze schrijver-verteller-observator zijn personages dan op de volgende wijze: hij roept hen op en observeert hen tegelijk, hij laat hen op een kleine afstand voor zich uit acteren, voelt zich zowel nauw bij hen betrokken als hij zich ironiserend van hen distantieert. Deze houding reveleert tegelijk de aanwezigheid van een sterk ik-bewustzijn en van een uitgesproken persoonlijke relatie tot de personages. Als zodanig impliceert zij een ik-vertelsituatie. Deze implicatie lag overigens ook al vervat in bovenstaande beschrijving van de eigen- | |
[pagina 30]
| |
aardig gemengde auctorieel-personele vertelsituatie. De ik-vertelsituatie vormt immers bij uitstek een gemakkelijk verschuivend grens- en overgangsgebied tussen de epische en dramatische voorstellingswijze. In De Kapellekensbaan komt een stukje voor, getiteld ‘De dood van mijn zuster Jeanneke’ (p. 342-344), dat zich van de andere stukjes onderscheidt. Daar de titels van alle stukjes tot het auctoriële aspekt van het kaderverhaal behoren, kan de prenominale aanduiding ‘mijn’ hier slechts op de verteller wijzen, die uiteraard dit stukje in de ik-vorm vertelt. Dit stukje kan men niet onderbrengen bij de geregeld opduikende commentaren, het houdt ook geen verband met de binnenverhalen, het is een apartstaand relaas dat technisch beschouwd in zijn geheel tot het kaderverhaal behoort, erin als relaas eigenlijk gemist had kunnen worden, maar toch een niet te veronachtzamen functie in het geheel van de roman vervult. Deze functie is tweevoudig. Voorlopig vermeld ik alleen de eerste, de tweede komt verderop ter sprake. In deze eerste functie treedt de verteller niet als een ‘ik’ op, maar in de slotalinea van het stukje toont hij zich ook als een schrijver dit dit verhaaltje net geschreven heeft en nog aan zijn schrijftafel zit. De hierboven aangeduide schrijfsituatie met het ermee samengaande ik-bewustzijn wordt hier inderdaad ondubbelzinnig uitgedrukt. De persoonlijke relatie van de schrijver-verteller-observator tot zijn personages komt in 't bijzonder tot uiting in zijn verhouding tot het gepersonnage, dat zich door zijn tweede persoon van de andere personages onderscheidt, en in de binnenverhalen zelf als schrijver optreedt. Prenominaal onderstelt de ‘ge’, als aangesproken persoon, een gespreksituatie waarin ook een aansprekende persoon optreedt. Binnen deze gespreksituatie van het kaderverhaal kan de aansprekende functie alleen worden waargenomen door de verteller, zodat we ook langs deze weg tot de aanwezigheid van een onzichtbaar blijvende, verborgen ik-verteller moeten besluiten. De relatie tussen de personen die een gespreksituatie vormen bestaat altijd uit een dubbele (ambivalente) beweging van identificatie en distantie: er is een betrokkenheid en een neiging tot vereenzelviging, en tegelijkertijd een afstand en een neiging tot opponeren. Naargelang van de aard van de relatie kan één van beide neigingen uiteraard overheersen. In de vertelsituatie van het kaderverhaal wijst de keuze van de ge-vorm er vooreerst op dat de verteller tot dit personage in een nauwere en persoonlijker relatie staat dan tot de andere personages, die alleen als ‘hij’ bestaan. Op enkele plaatsen in De Kapellekensbaan gaat deze persoonlijke betrokkenheid zelfs in regelrechte identificatie over. In de slotalinea van het eerdergenoemde stukje ‘De dood van mijn zuster Jeanneke’ deelt de ik-verteller, zijn gebroken hart symboliserend, mee: ‘en nu zit ik hier en schrijf... schrijf zoals ik, in mijn huis muren heb gebroken(...)’. Het onmiddellijk daarop volgende stukje ‘Vijgen na Pasen’ begint dan zo: ‘En ge zit daar voor een zeldzame keer nog eens achter het raam waar uw schrijftafel staat (...), maar ge hebt | |
[pagina 31]
| |
ondertussen gekapt en gebroken en uw huis ondersteboven gekeerd...’. Uit deze kennelijk opzettelijk aangebrachte haast letterlijke herhaling spreekt een identificatie van de ‘ik’ en de ‘ge’. Op andere plaatsen wordt het ge-personage daarentegen in de derde persoon omgezet. Een eerste voorbeeld hiervan vinden we reeds in het vijfde stukje uit De Kapellekensbaan, dat door de verteller met een knipoog naar de lezer wordt ingezet: ‘Hou u ernstig nu, want alhoewel er geen romans meer worden geschreven wou de opsteller van dit romanplan iets geven dat het Ganse Leven zou omvatten.. maar ge ziet dat hij van in de beginne al te hoge woorden met hoofdletters moet gebruiken... en dus is het menselijk gesproken te verwachten dat hij in de roman zelf te kort zal schieten (...)’ (p.14). De ironiserende distantiëring spreekt hier voor zichzelf. Ook op andere plaatsen, als in ‘Butaangas’ (p.222-223) en ‘In memoriam de literatuur’ (p.246) wordt over het ge-personage verteld precies als overal elders over de hij-personages. Technisch bekeken is ook dit het tegendeel van een identificatie, al wordt de distantie hier, merkwaardig genoeg, op een andere manier weer te niet gedaan. In beide stukjes wordt het personage immers uitdrukkelijk boontje genoemd, en in zijn hoedanigheid van schrijver geïdentificeerd met de man die een aantal boeken heeft geschreven -, ondermeer ‘Vergeten straat’ - onder de naam Louis Paul Boon. Laten we ons niet vergissen: deze laatste identificatie is niet gelijk te stellen met de hiervoor aangeduide. De eerste vorm van identificatie valt binnen de structuur van de roman zelf. De tweede niet, want deze impliceert een identiteit tussen de verteller en de auteur van de roman. Tenzij men de opvatting zou huldigen dat deze auteursnaam, samen met de hele titelpagina waarop hij voorkomt, wel degelijk tot de romantekst behoort. (Zoals in bepaalde gevallen ook de foto en tekst op het omslag als een constituerend bestanddeel van de roman zouden kunnen worden beschouwd). Daar valt beslist iets voor te zeggen. In ieder geval is de suggestie van de identiteit tussen de verteller en de auteur Louis Paul Boon op diverse manieren in de roman aanwezig, en behoort ze tot de spiegelstructuur van het boek. Deze bewering laat ik echter voorlopig rusten, want ik loop ermee op mijn verdere betoog vooruit. Samenvattend volgt uit het voorgaande dat de verteller zich enerzijds als een uitgesproken ‘ik’ met zijn ge-personage kan vereenzelvigen, en zich anderzijds ook als een teruggetrokken verteller ervan kan distantiëren. Anders gezegd: hij kan in de huid van dit personage kruipen, maar hij kan het ook vanop een zekere afstand gadeslaan en er beschouwingen over ten beste geven. Deze in de roman slechts sporadisch voorkomende tegengestelde relaties beklemtonen de dubbelheid en ambivalentie van de ge-situatie zelf, waarin beide relaties steeds gelijktijdig aanwezig zijn: de ‘ge’ tendeert zowel naar een ‘ik’ als naar een ‘hij’. De tendentie naar de ‘ik’ toe wijst op het nauwe contact met de verteller, de tendentie naar de ‘hij’ toe wijst op de in acht genomen afstand. Mede op grond van het feit dat het ge-personage boontje heet en | |
[pagina 32]
| |
zelf als schrijver optreedt, en dat de hele roman door een spel van identificaties wordt opgevoerd, kan de verhouding van de verteller tot zijn gepersonage als een directe spiegelrelatie worden beschouwd. Het personage boontje verschijnt dan als het spiegelbeeld (of dubbelganger) van de ik-verteller, die zich - behoudens een paar uitzonderingen - als persoon slechts door dit spiegelbeeld manifesteert. De verhouding van de weerspiegelde tot zijn spiegelbeeld bestaat uit de aard zelf uit een ambivalente mengvorm van identificatie en distantie. De situatie van het kijken naar en observeren van het spiegelbeeld maakt het mogelijk dit spiegelbeeld zowel met ik, gij of hij aan te duiden. Tussen radikale vereenzelviging en distantiëring neemt de tweede persoon daarin een middenpositie van relativerende en reflexieve zelfherkenning in. Deze zelfherkenning verschijnt als zelfprojectie in het kaderverhaal, waarin het centrale personage boontje het geprojecteerde spiegelbeeld van de ik-verteller is. De situatie van het kaderverhaal kan nu preciezer worden omschreven. De verteller ervan is een schrijver die dag aan dag zijn personages oproept en bij elkaar brengt in de Kapellekensbaan, vaak bij boontje aan huis, waar zij hun rol te spelen hebben. Door de wijze waarop dit raam (of de eerste doos) tot stand wordt gebracht (letterlijk: wordt gemaakt) wordt de creërende functie van het schrijven zelf in het verhaal opgenomen. Dit kaderverhaal vormt het raam van de hele roman De Kapellekensbaan-Zomer te Ter-Muren: het omvat de titels van en de introducties tot de honderden in romein gedrukte mozaïekachtige binnenverhalen - met uitzondering van de Reinaertfragmenten - waaruit de roman is samengesteld, en de vertellerscommentaren bij die introducties. In dit raam treden de personages op als zelfstandige personen, maar tegelijkertijd fungeren zij letterlijk als van de verteller afhankelijke romanpersonages. Deze afhankelijkheid vertoont zich ondermeer in de omstandigheid dat zij telkens weer op het toneel worden geroepen om onder de ogen van de verteller te acteren, in hun stereotiepe verschijningsvorm en in de taalvorm waarin zij optreden: de taal die zij zelf spreken is namelijk precies dezelfde als de taal waarin zij door de verteller worden voorgesteld. Andere aspekten van hun relatie tot de verteller-schrijver worden verderop ter sprake gebracht. Maar zoveel is zeker, dat het centrale ge ‘personage in deze situatie van afhankelijkheid een aparte positie inneemt. Ten aanzien van de hij-personages voeg ik hier nog alleen aan toe dat het belangrijkste personage onder hen, Johan Janssens, op verscheidene plaatsen door de verteller aan boontje als diens evenbeeld wordt voorgesteld: ‘Daar zit ge met uw kop gebogen over twit papier, en gelijk als altijd peinst ge al schrijvende na over onze nog niet veratoomde maar toch reeds in 2 gesplitste wereld... als op dat moment de straatdeur open en weer dicht vliegt, en samen met een beetje tocht van november, van vergankenis en alderijligen, uw evenbeeld komt binnenwippen: de dichter en dagbladschrijver johan janssens: hoe is met u en met uw werk?’ (p 44). | |
[pagina 33]
| |
Het binnenverhaal uit De Kapellekensbaan is het verhaal van de schrijver boontje die een roman over de Kapellekensbaan schrijft. In de eerste vijf stukjes van het boek lezen we over boontjes plan tot het schrijven van die roman. In het zesde en zevende stukje krijgen we het plan zelf onder ogen, in het achtste stukje de aanhef van de roman, die vanaf het elfde stukje voor goed op dreef komt. Dit inleidende gedeelte bevat dus een relaas over de roman in statu nascendi en over het schrijven van deze roman (tekst A), en daartussen door de beginnende romantekst zelf (tekst B). Deze laatste, boontjes tekst, is cursief gedrukt. Hij behandelt de geschiedenis van de ‘op- en neergang van het socialisme’ van het eind van de vorige eeuw tot aan de tweede wereldoorlog.
Tekst A wordt in de mond van de onderscheiden personages van het kaderverhaal gelegd: zij zijn de woordvoerders ervan. In de gesprekken die zij met elkaar voeren zijn zij aldus, in de letterlijke betekenis van het woord, de vertellers van dit deel van het binnenverhaal waarin zij zelf optreden. Van tekst B, de Ondineroman, die door hem wordt geschreven, is boontje daarentegen de auteur-verteller in de verschriftelijkte, romantechnische betekenis van het woord. Geregeld komen de vrienden bij hem aan huis om over de geschreven fragmenten, waarvan zij de eerste lezers zijn, hun kritische bedenkingen ten beste te geven. In de eerste tien stukjes van De Kapellekensbaan worden A- en B-teksten door elkaar geweven, daarna worden ze meestal gescheiden gehouden. Gaandeweg echter wordt tekst A door de hij-personages uitgebreid: vertellend over hun dagelijks wedervaren leveren zij een soort kroniek van de dag, die zij kruiden met hun persoonlijke visie op de wereld. Daarenboven schrijft Tippetotje soms brieven aan boontje en treden verscheidene andere personages ook met geschriften op, zoals Johan Janssens met reportages en mossieu Colson met dagboeknotities, die eveneens tot de lopende kroniek behoren. Deze kroniek, door de personages vanuit hun respectieve gezichtspunten samengesteld, groeit op deze manier geleidelijk zelf uit tot een soort verbrokkelde roman over de Kapellekensbaan die in de jaren na de tweede wereldoorlog speelt, en een vervolg vormt op de door boontje geschreven Ondine-roman. Al vrij gauw krijgen de personages dan ook in de gaten dat zij feitelijk een roman aan het maken zijn, en spreken zij over ‘onze roman’. Maar tegelijk zijn zij zich bewust van de verregaande versnippering die zij teweeg brengen en van hun afhankelijkheid ten opzichte van de schrijver boontje: feitelijk beschouwen zij zichzelf als de aanbrengers van het materiaal, dat door boontje in een map wordt verzameld. Deze situatie duikt geregeld op, zoals in dit voorbeeld: ‘En terwijl johan janssens zwijgt en in dichterlijke uitzondering zijn papier in de farde steekt, naast uw papieren (...), terwijl zit de schone vrouw lucette daar, en schudt zij het hoofd en zwijgt’. (p.26.) Ook op deze roman in progress wordt commentaar geleverd en kritiek uitgebracht. Bovendien vormt de hele tekst A op zijn beurt het kader van een | |
[pagina 34]
| |
nieuw binnenverhaal: de door Johan Janssens geschreven Reinaert ‘roman (tekst C), die in afleveringen tussen de andere teksten verschijnt. Samenvattend kan de rol van de hij-personages als volgt worden aangeduid. Zij zijn: (1) de theoretici, de eerste lezers, de critici en commentatoren van boontjes Ondine-roman; de vertellers van, of een collectief van tekstbezorgers voor, benevens de theoretici en critici van de acuele roman; (3) de ik-personages van deze roman. Zij fungeren dus tegelijkertijd als hij-personages in het kaderverhaal en als ik-personages in het binnenyerhaal A. In deze laatste functie beschouwen zij zich terecht als de ‘helden’ uit hun eigen roman en worden zij zich algauw van hun ambivalente en problematische status als personage bewust. Het ge-personage boontje van zijn kant treedt ten eerste op als de schrijver en medecommentator van de Ondine-roman (b). In het kaderverhaal wordt hij toegesproken door de verteller, in het binnenverhaal door zijn medepersonages. En ten tweede treedt hij op als de centrale schrijversfiguur uit de actuele roman. In deze functie is hij minder een individuele auteur dan een klankbord of een spreekbuis voor de stemmen van zijn vrienden, die aldus zijn mede-schrijvers maar tegelijk toch zijn personages zijn. Bovendien is hij, ten derde, zelf een personage van deze actuele roman, een hoedanigheid waarop hem door de verteller van het kaderverhaal herhaaldelijk wordt gewezen. |
|