| |
| |
| |
Wim Hazeu
Berichten uit het Noorderland (2)
(Onder deze titel geeft Wim Hazeu, schrijver van o.a. de romans De helm van aarde en Duitse honden bijten; de dichtbundels Achterebbe, Dankdag voor het gewas en Springtij in de flanken; het opzienbarende Nederlandse censuurboek Wat niet mocht... en talrijke bloemlezingen, exclusief voor De Vlaamse Gids aantekeningen vrij, die hij vanaf 1968 maakte naar aanleiding van ontmoetingen met en herinneringen aan Noord- en Zuidnederlandse schrijvers).
| |
2 augustus 1968
Vanavond lichtte de graficus Maurits C. Escher (70 jaar reeds) in het in vele opzichten merkwaardige Singhermuseum in Laren (merkwaardig wat de voorgeschiedenis betreft-een opvallend stukje maecenaat van de man, wiens naam nog door Van Ostayen is bezongen; opvallend wat de inrichting aangaat, een groot landhuis met een concertzaal, vele schilderijen, antiek meubilair) aan de hand van enkele lichtbeelden enkele van zijn prenten toe. Zijn verteltrant is even charmant als humoristisch, in de trant van: ‘Mijn oogarts zei dit van m'n prent’ of: ‘Men heeft langdurige discussies gewijd aan het woordje JOB op één van de prenten, maar het heeft niets te maken met het bijbelboek JOB, maar alles met een merk cigarettenpapier uit België, of: (naar aanleiding van de prent, waarop kikkers uit een andere liggende prent klauteren en er na een korte wandeling weer in verdwijnen) ‘Er werd opgemerkt dat dit de gaafste expressie was van de reïncarnatie, maar daar geloof ik toevallig helemaal niet in’.
De mooiste uitspraak werd bijna schuchter, tussen neus en lippen door gezegd. De graficus gaf hier inzicht in zijn creatief werken: ‘Als je eenmaal werkt blijkt dat de tekeningen ontstaan en zich aan je opdringen en gevormd worden tot een cyclisch geheel, een kringloop. Het aantrekkelijke van een kringloop vind ik, dat het geen einde kent.’ Het abrupte einde gaat Escher uit de weg. De dramatische spanning ligt in het eindeloze, dat in tegenspraak is met het leven dat op een moment afbreekt of ten einde loopt. Escher is voor mij een kunstenaar die ogenschijnlijk als vanzelfsprekend processen in beweging zet, dingen laat gebeuren, zoals dat door dichters met de taal wordt gedaan. In
| |
| |
een tijd waarin iedereen roept om duidelijkheid, wordt het voor dichters, geconfronteerd met hun publiek, moeilijk om die duidelijkheid te geven. Immers, onder de gewenste duidelijkheid wordt het definiëren, het logisch op een rijtje zetten, verstaan. Maar zoals Escher de logica ondergraaft (wat in zijn prenten gebeurt kan niet worden gedefinieerd), ondergraven dichters de oppervlakte van de vanzelfsprekendheden. Tot definities komen zij niet, wel tot een omschrijving van poëzie. Bekend mag de veel geciteerde omschrijving van Remco Campert zijn:
van bevestiging. Ik bevestig
dat ik leef, dat ik niet alleen leef.
Poëzie is een toekomst, denken
aan volgende week, aan een ander land,
Poëzie is mijn adem, beweegt
mijn voeten, aarzelend soms,
over de aarde die daarom vraagt.
Voltaire had pokken, maar
genas zichzelf door o.a. te drinken
120 liter limonade: dat is poëzie.
Of neem de branding. Stukgeslagen
op de rotsen is zij niet werkelijk verslagen,
maar herneemt zich en is daarin poëzie.
Minder bekend is de omschrijving van Jaap Harten, een dichter die toneelspeler wilde worden, lange tijd in Gooi woonde (waarover hij in diverse bundels verslag uitbracht), maar die ik meermalen in Den Haag ontmoet op het Letterkundig Munseum, waar hij Gerrit Borgers assisteert:
Poëzie is niet de patefoon
met oma's verkleurde melodie, waarvan
u het refrein vertederd meezingt.
een keizersnede in het voorhoofd
Hugo Claus deed het op een korte en bondige manier:
Poëzie heeft geen normen.
| |
| |
Eén van de sterkste en meest overtuigende manieren van zeggen wat poëzie is of kan zijn, kwam ik tegen in de bundel De huid als raakvlak (1964) van Ellen Warmond, ook al verbonden aan het Letterkundig Museum. Misschien worden dichters in die omgeving van documenten, knipsels en boeken door deze omstandigheden gedwongen om zich te bezinnen over het schrijven, waarvan de resultaten later keurig gerubriceerd in kaartenbakken worden opgenomen:
en moet slikken van ontroering
een wonder maar nog onvertaald
want zonder taal zijn er alleen
een steen en een andere steen.
| |
18 oktober 1968
Vlaamse schrijvers hebben het meestal over Vlaamse schrijvers; Nederlandse schrijvers over zaken (kontrakten; publiciteit; vertalingen; lezingen). Het is een persoonlijke constatering, waaraan verder geen waarde hoeft te worden gehecht. Een verklaring ervoor te geven, is moeilijk. Misschien leven Vlaamse schrijvers, in een tamelijk bedreigde positie (weinig mogelijkheden van publikatie; iedereen kent iedereen, wat eerder de jaloezie kan opwekken), dichter op elkaar. Dat wil niet zeggen dat ik niet graag onder hen ‘verkeer’, zoals gisteren en vandaag, toen ik enkele uren doorbracht op de grote en naar ik meen eerste Boekenbeurs in het RAI-gebouw te Amsterdam. Ook bezocht ik de receptie in de Bijenkorf ter gelegenheid van het dertigjarige bestaan van uitgeverij Manteau. Tijdens de receptie draafde de Nederlandse schrijver Adriaan van der Veen (‘keep smiling’) op om voor de zoveelste maal te bewijzen dat hij geen toespraak kan houden, maar dat hij wel hartelijke woorden kan spreken, ditmaal voor mevrouw Manteau. (In oktober 1959 haalde ik Van der Veen naar Delft om een lezing te houden over zijn werk, in het kader van een serie lezingen, waaraan ook Anna Blaman - die later mijn werk corrigeerde en mij erop attendeerde niet zoveel bijvoeglijke naamwoorden te gebruiken-, Vincent Mahieu, Pierre H. Dubois, Jan Walravens, Jos Vandeloo, Jaak Brouwers, Harry Mulisch en anderen meededen. Van de opbrengst zou het tijdschrift Kentering financieel gesteund worden. Bij die gelegenheid liet ik Adriaan z'n debuutbundel zien, Oefeningen, met een inleiding van Vestdijk, uitgegeven door Stols te Maastricht in 1938, in een oplage van 300 exemplaren. Hij vertelde mij zelf dit verhalenbundeltje niet meer te bezitten. Ik heb het boekje toch niet aan hem gegeven, wat achteraf als een teken van kleinzieligheid kan worden uitgelegd). Onder het gehoor bevonden zich Karel
Jonckheere, Johan Daisne (die ook een woordje sprak, met name over z'n eigen boeken. Ondanks deze toelichting blijf ik De man die zijn haar kort
| |
| |
liet knippen een goede roman vinden), Julien Weverbergh (met wie ik een afspraak maakte voor een reis naar Roemenië), Paul de Wispelaere, Jos Vandeloo (voorzover ik kon nagaan zichtbaar nog lijdend onder de slechte kritieken op zijn laatste boek De coladrinkers), Marcel van Maele en Herman J. Claeys. Met de laatste twee bestelde ik na afloop van de receptie in hotel Krasnapolsky, bepaald niet een goedkoop gasthuis, een hotelkamer op rekening van Manteau voor de totaal berooide Van Maele, met wie ik in 1966 door Brussel zwierf. Hij zou mij, daar stond hij op, de hoeren van Brussel laten zien, maar zij hadden het waarschijnlijk te druk, want ik heb er geen een gezien.
Daarna reden wij in het uiterst gammele autootje, met de toepasselijke verkoopnaam ‘lelijk eendje’ van Claeys naar de RAI. Marcel voelde zich onderweg weer wat nuchter worden en begon om alcohol te gillen. Claeys lachte met half open mond, maar open genoeg om zijn zwart-alsteer-gebit te kunnen zien. Ik vroeg hem of het cafeetje Piele Piele (of iets van die naam, een woord voor een soort peper) in Brussel nog bestond, de plaats waar ik hem voor het eerst ontmoette. Nee, alles is afgebroken, Brussel wordt overspoeld met flatgebouwen. De stegen, de schuilplaatsen, worden gesloopt. Deze wooncultuur heeft met de mentaliteit van de bewoners te maken: gelijkmatig, middelmatig, fantasieloos.
Claeys, eens leraar aan de Belgische militaire academie, is nu reiziger bij Manteau. Een tamelijk vrij baantje (‘Ik vertel de boekhandel welke boeken gekocht moeten worden’), maar ook niet alles. (Kijkt me aan): ‘Maar ik wil geen honger hebben’.
| |
21 oktober 1968
Belde Ankie Peypers voor een poëzieprogramma voor de radio, waarin zij het ontstaan van haar laatste bundel Tekst en Uitleg kan verklaren. Met zo'n titel kun je een dergelijke vraag verwachten. Zij reageerde spontaan met ‘ja’. Ik ontmoette haar enkele weken geleden voor het eerst in Veenendaal, waar wij samen een lezing moesten houden, als onderdeel van de feestvreugde bij de opening van een nieuwe school. Voordat de lezing moest beginnen dronken wij in een onmogelijk restaurant (het type van modern maar toch gezellig willen zijn) koffie en hielden spontaan een dialoog, gesitueerd in de 17e eeuw, compleet met Vondeliaanse taal. Heel gek.
| |
1969
Een jaar waarin veel gebeurde (zie de roman De helm van aarde), maar waarover ik geen aantekeningen meer heb, behalve de tientallen brieven, die zonder toestemming van de eigenaars niet mogen worden gepubliceerd. Ik laat het er voorlopig maar bij. Aan het eind van het jaar wel een tweede en langdurige ontmoeting met Jan Wolkers. Daarover de volgende keer.
|
|