| |
| |
| |
Prof Dr. W. Prevenier
Vormingswerk en vrijzinnige problematiek in het Willemsfonds in 1975-76
De nieuwe structuren van het vormingswerk
1976 zal als een belangrijk merkpunt voor het Willemsfonds aangetekend blijven. Met nieuwjaat 1976 stapte onze vereniging niet enkel haar 125e levensjaar in. Ze ging bovendien over van een type van kultuur-vereniging en kultuur-spreiding waarbij het accent lag op tamelijk vrijblijvende en occasionele prestaties van een korps van onbezoldigde en meestal ter zake niet geschoolde kadermensen (onze vele verdienstelijke voorzitters en secretarissen) naar een type waarin het professionalisme de toon aangeeft.
Men kan deze vaststelling in haar ongenuanceerdheid in twijfel trekken. Vele verenigingen voor volwassenen-vorming werken al langer op niet-amateuristische basis en ook het WF heeft reeds een tiental jaren geschoold kader-personeel in dienst. Toch zal binnen enkele jaren duidelijk worden dat de essentiële mutatie in of rond 1976 plaats vond. Voortaan komen we in een raderwerk dat quasi irriversibel is, eenmaal men het geaccepteerd heeft. Met het overheidsbeleid van vóór '76 konden we kadermensen part-time of full-time aanwerven naar eigen zin en behoeften, konden we (wat in het WF ook gebeurde) van twee op één nationale stafmedewerker terugvallen.
Door et ‘Dekreet op het sociaalcultureel vorminswerk voor volwassenen in verenigingsverband’ van 4 juli 1975 wordt ons een kader- en een subsidie-systeem aangeboden dat we als een geheel moeten aanvaarden of weigeren. Samengevat vervangt het nieuwe systeem de vroegere suesidiëring door de staat op grond van uiteraard wisselende prestaties en kostenstaten (administratie, publicaties, personeelskosten) à rato van een procentuele betoelaging van theoretisch 50 th (voor de administratie) à 95 th (voor personeel), door een forfaitair systeem.
Het forfaitair systeem laat het WF in beginsel toe twee full-time edukatieve stafmedewerkers en één administratieve kracht aan 95 th aan te werven, een forfait van 100.000, en een werkingskrediet van 500.000, alle posten zijnde geïndexeerd. Bovendien voorziet het dekreet ook nog provinciale consulenten, subsidieerbaar aan 45 th en gekoppeld aan een forfait- | |
| |
toelage van 50.000 en een werkingstoelage van 25.000 fr. Vermits het nieuwe systeem slechts het personeel subsidieert dat op 1 januari 1975 in dienst was, kan een middelgrote vereniging als het WF niet het onderste uit de subsidie-kan halen. Zo zal het ons onmogelijk zijn in de eerstkomende jaren een stafmedewerker voor Limburg aan te werven. Maar veel rampspoediger is het feit dat door de huidige budgettaire moeilijkheden het Ministerie van Nederlandse Cultuur de integrale uitbetaling der genoemde procenten blijkbaar niet zal kunnen waarborgen. Hopelijk zal dit toch wel het geval zijn voor de voornaamste stafmedewerkers, maar zeker niet voor alle. Dit werpt een wel zeer schril licht op de politiek van de overheid tegenover het vormingswerk, dat eerst gedwongen wordt tot allerlei personeels-aanwervingen om in aanmerking te kunnen komen voor de subsidiëring niuewe stijl, overheid die zich dan post factum terugtrekt wanneer het op betalen aan komt. Ik weet wel dat dit niet de schuld is van de Minister van Nederlandse Cultuur in het bijzonder, en dat zij bij het opstellen der plannen niet kon voorzien dat het hakbijl-komitee zo drastisch zou ingrijpen. Maar deze moeilijkheden blijven tekenend voor de incoherentie van een overheidsbeleid dat aan het vrije vormingswerk eisen stelt en dan haar eigen financiële toezeggingen niet kan waar maken.
Het Dagelijks Bestuur, de Raad van Beheer en de Algemene Vergadering van het Willemsfonds hebben zich aan de geschetste subsidiepolitiek van de overheid aangepast, en dus ‘Het spel meegespeeld’. We hadden dit ook kunnen nalaten. Het bestuur heeft de geschetste optie genomen, ondanks haar bezwaren, en in het bewustzijn dat het om een fundamentele keuze gaat, die de vereniging voor lange tijd determineert. Het betekent geenszins dat het bestuur met de optie honderd procent gelukkig is.
Het is voor een liberalistische vereniging als de onze sowieso een moeilijk te verteren brok dat een 125-jarige traditie van privé-initiatief op het kulturele vlak, gestoeld op een korps van verdienstelijke vrijwilligers, die deze taak veelal uit idealisme waarnemen, zonder materiële compensaties, en met als enige morele vergoeding de erkentelijkheid van het publiek of van de andere bestuursleden, van de kaart geveegd wordt. En het is voor een liberaal onsympathiek dat de overheid bepaalt hoe we ons vormingswerk moeten organiseren, en dat de overheid er de vorm van vastlegt en indirect ook enigszins de inhoud.
In de lokale afdelingen ziet men overigens erg op tegen de vele verplichtingen (waarschijnlijk minimum zes vormingsactiviteiten) en de administratieve rompslomp (een schriftelijk jaarrapport en een intensifiëring der paperasserij) die het nieuwe decreet oplegt, cynisch genoeg op het moment zelf dat de traditionele betoelaging van de staat aan de afdelingen via het traditionele puntenstelsel afgeschaft wordt, zonder dat een efficiënte wisselformule gegarandeerd is. Dit is zowat de weerga van de bezwaren die het hoofdbestuur en de staf konden registreren tijdens de vele besprekingen van deze plannen op kaderdagen en sessies van de beheerraad.
| |
| |
Ik wil deze kritiek niet minimaliseren, te meer daar ik haar tot op grote hoogte deel. Eerlijkheidshalve moet echter erkend worden dat de overheid met de nieuwe formule grote investeringen doet (groter dan ooit voorheen), dat in de onderhandelingen tegemoet werd gekomen om ook de kleinere verenigingen levenskansen te bieden, dat de verenigingen niet mogen protesteren tegen het princiep zelf van de professionalisering, vermits deze reeds spontaan door de verenigingen zelf was in gang gezet, en dat een uitbreiding van de staatssteun een strengere kontrole wettigt op de aanwending van die gemeenschapsgelden, vooral in de huidige recessiefase.
Het is overigens niet voor het eerst dat het WF af stand doet van een deel van haar oorspronkelijke strukturen en werkingsvormen ten voordele van een door de staat geplande hervorming in de richting van de efficiëntie. Een tiental jaren geleden heeft de vereniging het bestaan van een aantal WF-bibliotheken opgeofferd aan de formule van de moderne gemeenschaps-bibliotheken. Ze deed dit in het besef dat in een aantal centra hun klassieke rol van ‘lichtverspreiders’, zoals in de 19e eeuw zo nuttig bleek, uitgespeeld was. Ze deed het omdat deze vroegere functie overgenomen werd door een nieuwe structuur, waarin de ideologische waarborgen, die voor ons zo kostbaar zijn, verzekerd werden.
Verder neemt de overvleugeling van de onbezoldigde kadermensen door de professionelen nu ook weer niet zo een vaart, noch kwantitatief noch kwalitatief. Het dek reet rekent er op - eist zelfs - dat het bestaande net van vrijwillige kaders blijft bestaan, zowel aan de top (Dagelijks Bestuur, Beheerraad) als in de afdelingen en Provinciale Verbonden. Meer zelfs: de kaderdagen die in de uitvoeringsbesluiten als vormen van activiteit geëist worden zullen slechts aanvaard worden indien er voldoende onbezoldigde kaders aan deelnemen. In een vereniging als de onze zal het ideologische profiel ook in de toekomst getekend blijven door degenen die er nu voor instaan. Dat de infrastruktuur meer en meer door deskundigen in elkaar geknutseld zal worden, hoeft daarmee niet noodzakelijk in strijd te zijn.
Ik wil toch laten blijken dat het WF deze stap niet kritiekloos zet en ik wil de overheid wijzen op een tweetal inkonsekwenties en onrechtvaardigheden. Een eerste probleem ligt hierin dat het dekreet zodanig geconcipieerd is dat de overheid aan de vrije verenigingen centrale en regionale stafmedewerkers, met bijhorend werkingskrediet, ter beschikking stelt, maar dat de volle bewijslijst voor het goed gebruik der gelden en voor een reëel en waardevol aktief zijn van de vereniging, niet berust bij deze staf, doch bij het net van onbezoldigde vrijwilligers die nog steeds voor 99 th het raamwerk van de vereniging vormen, zowel nationaal als in de Provinciale Verbonden, als in de afdelingen.
M.a.w. hoewel het bestaan van deze onbezoldigde kaders in het dekreet weggemoffeld wordt, of tenminste hun bestaan en prestaties niet rechtstreeks voor vergoeding of subsidiëring in overweging worden genomen, wordt op een ander vlak van hen activiteiten en discipline gevraagd
| |
| |
die groter zijn dan wat men gewoon was te vragen, nl. het organiseren, uiteraard onbezoldigd, van een minimum aantal waardevolle en vormende manifestaties en het opmaken van rapporten hierover.
- Om deze kwaliteit op te voeren of dat niveau te bereiken, kunnen de afdelingen thans niet meer rekenen op de aalmoes van het vroegere puntenstelsel, maar het dekreet brengt ook niets in de plaats. Of liever het verwijst naar subsidies die de provincies en de gemeentebesturen zouden moeten verlenen. Deze zienswijze is perfect logisch. Men heeft evenwel de politieke moed of de middelen niet gehad om deze gewestelijke en lokale overheid tot die subsidie te verplichten. De kulturele toelagen der gemeenten zijn slechts facultatief. Ik weet dat wettelijke problemen deze regeling in de weg staan. Doch het is niet logisch dat de overheid niveau A invoert (omkadering met nationale stafmedewerkers), maar niet tegelijk niveau B (lokale afdelingen) organiseert, hoewel de subsidie van niveau A volkomen van niveau B afhankelijk is.
Meteen wil ik ook mijn vrees uiten voor een ontmoediging van de onbezoldigde kaders, indien hun niet op korte termijn voldoende middelen ter beschikking komen om de van hen verwachte inspanningen en activiteiten naar behoren te kunnen leveren. Deze mensen vragen geen honoraria, wel een budget om te kunnen organiseren, nu steeds minder sprekers gratis willen optreden, en lokalenhuur steeds duurder wordt (al was het maar door de excessief hoge verzekeringspolis die het ministerie van Nationale Opvoeding oplegt sinds 1975 voor het gebruik van schoollokalen). Ik hoop dat de overheid de onvervangbare inzet, het enthousiasme en het idealisme van de onbezoldigde kaders naar haar waarde zal weten te schatten, en dat ze deze kip met de gouden eieren niet domweg zal afslachten.
- Een tweede bedenking is de ongelijkheid der kansen van vele verenigingen om in het nieuwe dekreet in aanmerking genomen te worden. Het decreet vertrekt immers van de idee dat men als leden-vereniging een bepaalde omvang (bv. 80 afdelingen) moet bezitten, en een aantal strikt voorgeschreven actievormen moet toepassen, om als waardevol bechouwd te worden in de ogen der overheid. Ik wil niet meteen beweren dat het decreet exclusief geschreven werd op het patroon van de grote katholieke organisaties, maar de genoemde eenzijdigheid zit er stellig in. De U.V.V. heeft - met onze medewerking - dan ook in een motie er over geklaagd dat dergelijke hoge normen werden gevorderd dat kleine, en vooral dan vrijzinnige, verenigingen niet in staat zullen zijn er aan te voldoen, en dat dit ook niet mag verwacht worden, vermits ze niet met dat doel werden opgezet. De U.V.V. vreest dat dit tot discriminaties zou kunnen leiden, in strijd met de geest en de bepalingen van het cultuurpact.
| |
Problemen der vrijzinnigen
- Op het vlak der vrijzinnige problematiek is 1975-76 al even weinig bemoedigend geweest als op het communautaire terrein. Voor het grote streefdoel dat als punt één op de
| |
| |
jongste algemene vergaderingen naar voren was geschoven, nl. de juridische gelijkberechtiging der aconfessionele levensbeschouwing, en de installering van vrijzinnige consulenten voor algemene levensproblemen, werd nauwelijks enige voortgang geboekt. Het probleem kwam nochtans bij herhaling ter sprake in het parlement, in de senaatscommissie voor justitie en in besprekingen van de Unie der Vrijzinnige Verenigingen (U.V.V.) met de administratie en met het kabinet van Justitie.
- Vanwaar dan het uitblijven van tastbaar resultaat? De weerstanden bij de publieke opinie en in de politieke wereld zijn van uiteenlopende aard. Een eerste weerstand komt van degenen die de gelijkstelling van de vrijzinnigheid met de kernen een onding vinden, als een nutteloos en voorbijgestreefd doortrekken van de verzuiling, waarvan precies de afbraak dient nagestreefd; dit standpunt is ook aanwezig bij een gedeelte der vrijzinnigen en bij een fractie binnen het Willemsfonds.
Een tweede bezwaar werd geformuleerd door een meerderheidsgroep in het WF die verder wil gaan dan de vorige groep, en die de gelijkberechtiging voorstaat onder bepaalde voorwaarden evenwel. Die voorwaarden betreffen waarborgen tegen monopolisatie en manipulatie van het geplande levensbeschouwelijk dienstbetoon door een fractie binnen de vrijzinnigheid, waardoor bv. de liberale visie geheel niet aan haar trekken zou komen. Dit bezwaar werd vorig jaar ook vertolkt in een artikel van P. Van Brabant in Het Laatste Nieuws, en door Minister Vanderpoorten herhaald in zijn antwoord in de Kamer op 5 maart 1975 op een vraag van volksvertegenwoordiger A. Degroeve, door te verklaren dat aan vrijzinnige zijde onenigheid zou bestaan inzake inhoud en vorm. Tijdens een studiedag van het Humanistisch Verbond te Hasselt, op 23 november 1975, zegden woordvoerders van 4 partijen hun steun toe aan het wetsvoorstel Callewaert terzake, nl. PVV, BSP, VU en KP (de CVP had niemand afgevaardigd). Doch de heer Kempinaire (PVV) poneerde dat de bestaande lekenverenigingen niet presentatief zijn voor het geheel der aconfessionele gemeenschap, en de heer Turf (KP) wees er op dat hij het niet prettig zou vinden op zijn ziekbed geholpen te worden door een liberale neokapitalist als consulent. M.a.w. het fundamentele probleem in een noteschelp. De BSP (bij monde van W. Claes) zou er een onderhandelingspunt van maken, bij een ev. regeringsvorming (evenwel geen absolute conditio sine qua non). De afwezigheid van de CVP is daarentegen een negatieve aanwijzing.
Een derde moeilijkheid is de huidige budgettaire toestand, die meeruitgaven momenteel zeer weinig aangewezen maakt, zoals die onvermijdelijk uit de gelijkberechtiging zouden voortvloeien op het vlak van een korps van leke-consulenten.
- Bijkomende steun werd anderzijds geboden door een wetsvoorstel van drie VU-senatoren (Van In, Van Haegendoren en Coppieters), dat eveneens de ‘erkenning’ beoogt. Het plaatst evenwel het probleem in een nog ruimer kader, in die zin dat het de betrekkingen tussen de Kerken en de
| |
| |
Staat fundamenteel wil hervormen; het voorstel heeft dan ook implicaties op het statuut van de geestelijkheid, van leraars moraal en godsdienst, etc. Hoewel de UVV (en de Centrral Vrijzinnige Raad) volledig achter deze visie staan, zullen ze in de actie rond de erkenning voorrang verlenen aan het wetsvoorstel Callewaert, uit vrees dat het nieuwe voorstel nog meer weerstanden zou kunnen oproepen. De V.U.-senatoren zullen zich tegen deze taktiek niet verzetten, te meer daar de heer Vanhaegendoren ook het voorstel-Callewaert ondertekende.
- Wat dient gedaan om de opgesomde weerstanden te overwinnen? Tegen de economische factor kunnen we niet veel inbrengen en rest ons slechts de hoop op een spoedige verbetering. De factor van de minorisatie-vrees door socialisten en gauchisten die bij vele liberalen levendig is, lijkt me voorwerp van nieuw overleg en beraad te moeten worden. Het is wellicht mogelijk beveiligingsmechanismen in te bouwen, zowel bij de benoeming als bij het toezicht op het optreden der lekeconsulenten. Zolang aan deze bezwaren niet verholpen is, zie ik nog geen parlementaire meerderheid opduiken. De administratieve en juridische hindernissen zijn nu inmiddels wel weggeruimd. Administratief was enige vertraging ontstaan door het overlijden van directeur-generaal Michaux die het dossier in behandeling had; uit een onderhoud van ons medelid J. Grootaert (ondervoorzitter U.V.V.) met departements-directeur Porters (oktober '75) blijkt echter dat alle problemen op dit vlak verdwenen zijn, en dat de administratie van oordeel is dat de besturen voor vrijzinnige begeleiding moeten opgericht worden als rechtspersonen van publiek recht, via Kon. Besluit en dit op Nationaal, provinciaal en lokaal vlak. De wedden zullen ten laste zijn van de staat, de andere kosten ten laste van de staat en lagere instanties. Doch het budget dient bepaald in onderhandeling met het Departement. Voor 1976-77 werd een uitvoerig plan aangenomen om in dat jaar de publieke opinie te sensibiliseren voor het gelijkberechtigingsdossier, en wel via persconferenties, uitsturen van werkmappen te bespreken in lokale afdelingen van vrijzinnige organisaties en uitlopend op een congres dat tot resoluties zou komen. Kontakten zouden gelegd worden met leraars ethiek, de scholen, de Bond Jonge en Grote gezinnen, TV en radio, politieke en syndikale instanties.
- Een tweede punt waarvoor het WF, naast andere vrijzinnige organisaties, sinds verschillende jaren ijvert, en dat evenmin tot een oplossing geleid heeft, is dat van de abortusproblematiek. Men weet dat terzake door de Minister van Justitie een ‘commissie voor ethische problemen’ werd ingesteld, thans onder voorzitterschap van Mevr. Dr. R. Portray. Om de commissie degelijk voor te lichten over het standpunt der vrijzinnigen heeft de Centraal Vrijzinnige Raad haar in maart en september '75 dossiers toegestuurd, met name de basis-tekst van juli '73. In september '75 volgende dan nog een motie aan commissie en pers, om aan te dringen dat inzake abortus een optie zou genomen worden die strookt met de pluralistische aard van onze samenleving en die toelaat dat elke
| |
| |
staatsburger zijn persoonlijke verantwoordelijkheid kan nemen in functie van zijn eigen filosofische en morele overtuiging. De motie onderstreepte verder dat de vrijzinnigen hun visie allerminst willen opdringen aan dat deel der bevolking dat zijn houding regelt naar andere filosofisch-morele opties. Maar een beslissing inz. abortus moet door de betreffenden kunnen genomen worden op grond van hun geweten, in open dialoog met een vrij gekozen geneesheer, zonder tussenkomst van derden. Ik meen dat dit een zeer liberale visie op de zaak is, waar het WF zich integraal kan achter plaatsen.
Pas in de zomer 1976 kwam de Commissie met haar besluiten klaar niet eenparig maar opgesplitst in een rapport van 13 leden en een minderheidsnota vanwege 12 leden, die essentieel een katholieke en behoudsgezinde visie weerspiegelt. Om alvast het tandpunt van de meerderheid der commissie steun te verlenen heeft het WF haar TV-uitzending van 5 oktober 1976 er aan gewijd.
- Een nieuw probleem heeft zich aan de waslijst sinds kort toegvoegd, nl. dat van de hervorming der C.O.O.'s. Het plan tot omvorming van de huidige C.O.O.'s tot Centra voor Maatschappelijk Werk, biedt dit gevaar van vrijzinnig standpunt, dat deze Centra in de praktijk hun actie kunnen delegeren aan private organismen, die op grond van historisch gegroeide situaties, overwegend, bijna uitsluitend katholieke instanties zullen zijn (Caritas Catholica, Vlaams Kruis, etc.)
Het WF besprak de kwestie op een Raad van Beheer van november '75, en protesteerde tegen het eventueel ontstaan van monopolies en de afbreuk aan het pluralisme, dat nu nog min of meer verzekerd is; de hervorming mag geen verkapte methode zijn om het katholieke overwicht nu nog officieel te institutionaliseren. De CVR heeft terzake een motie opgesteld om te eisen dat in de nieuwe situatie de filosofische en religieuze overtuiginig van iedere hulpbehoevende zou gewaarborgd zijn, en er voor te zorgen dat de nieuwe centra volwaardig ‘publiek’ zijn, en het volle beslissingsrecht behouden ook wanneer ze samenwerken met private instanties.
- In een geheel andere sector - het Onderwijs - heeft de U.V.V. tenslotte geprotesteerd tegen de programmawet op de financiering van de universiteiten, omdat ze het onderwij en de research in Vlaanderen bedreigt, maar in het bijzonder omdat ze de enige Vlaamse vrijzinnige universiteit, de VUB, voor onoverkomelijke problemen stelt, en dus een discriminatie inhoudt van de vrijzinnigen.
Het Willemsfonds bestaat in 1976 125 jaar. Dit werd luisterrijk gevierd met een Academische Zitting te Gent op 22 februari - in aanwezigheid van de heer Ambassadeur der Nederlanden, de ministers H. Vanderpoorten, W. De Clercq H. De Croo en K. Poma, van staatsminiter F. Grootjans, de h.J. Bascour, voorzitter van de Kultuurraad, en vele andere prominenten met een huldegroet vanwege minister Rika De Backer, waarna voorzitter A. Verhuist naast een historische schets ook de toekomst der vereniging besprak en meteen de nieuwe visie belichtte van het WF in
| |
| |
verband met de staatshervorming (Vlaamse Gids 60e jaargang, nr. 2, maart-april 76). Daarnaast organiseerde de afdeling Gent een 125 jaar WF-bal, het Provinciaal Verbond Oost-Vlaanderen in april-mei een geslaagde ‘Kunsttrip door de Vlaamse Ardennen’, nl. een reeks kunstexposities die ook bijzonder geschikt waren voor leerlingen middelbaar onderwijs, het provinciaal verbond Antwerpen twee concerten van Vlaamse komponisten, WF-agglomeratie Brussel, WF Limburg en WF West-Vlaanderen elk een concert rond de Willemsfondser Peter Benoit. West-Vlaanderen organiseerde bovendien op 11 september 76 nog een geslaagde provinciale herdenking waarop aan verdienstelijke leden een erediploma werd uitgereikt. In een WF gedenkboek wordt teruggeblikt op het rijke WF-leven der jongste 25 jaar, en worden opties voor morgen genomen.
Daaruit zal dan wel blijken dat het WF zich in al die jaren als een eerbiedwaardige, doch kokette dame met jeugdige overmoed steeds wist aan te passen aan de nieuwe uitdagende situaties, en dat het gelijkwaardig aandacht wist te besteden aan haar grote taken: de Vlaamse problematiek, de behartiging van de belangen der vrijzinnigen en het vormingwerk voor volwassenen. Hoewel het toeval der aktualiteit vaak één facet overdadig naar voren trok, heb ik de overtuiging dat het WF er beter dan vele andere verenigingen, in geslaagd is deze zo uiteenlopende doelstrevingen in een harmonisch evenwicht te behartigen.
Mijn slotwoord is een ere-saluut aan de vele vrijwilligers die het WF sinds jaren geschraagd hebben. Het zal u duidelijk geworden zijn dat, meer dan ooit het geval was, het voortbestaan van het WF in volgende jaren, zaak zal zijn van deze stille werkers in de afdelingen.
|
|