| |
| |
| |
Marc Somers
Het ontstaan van ‘De Vlaamsche Gids’
In het 19e eeuws letterkritisch bedrijf had Max Rooses zich een soliede faam opgebouwd door zijn reeks ‘Schetsenboeken’, die uiteenlopende belangwekkende gebeurtenissen en figuren uit de litteratuur raak getypeerd voor het voetlicht brachten. Voor de tijdgenoten, die zijn naam respekteerden, en ook voor de jongeren, wiens betrachtingen niet in Rooses' lijn lagen, stonden zijn verdiensten historisch vast. Vermeylen, die er zeker niet van verdacht kon worden hem op het litterair vlak bij te treden, liet toch niet na bij een grootse Rooses-hulde in 1912 de loftrompet te steken over de kritikus die meer dan iemand ooit te voren het beschouwend proza op een hoog plan tilde en pioniersarbeid bleef leveren, tot in zijn ‘Letterkundige Studiën’ van 1894. Deze uitgave werd meteen zijn laatste in dit vakgebied, want Rooses' prestige was in vorige jaren flink aangetast door de jongste generatie, die zijn principes voor oudmodisch hielden. Zij huldigden de vrije kunst, die ze hoger achten dan de positivistische Taineaanse kriteria - de litteraire ekspressie in dienst van het nationale kunstideaal - waar Rooses voorvechter van was.
In het ‘Taalverbond’ (1887), de vrijzinnige repliek op de eenzijdig samengestelde Vlaamse Akademie, kon hij enige tijd het artistiek mooi weer maken, maar wanneer dit organisme na minder dan één decennium futloos een zachte dood stierf, verdween voor Rooses een middel tot manifestatie van zijn idealen. Inmiddels ging Van Nu en Straks van start met een groep jongeren, die het zeker niet als een onoverkomelijk tekort aanvoelden een Max Rooses in de redaktieraad te missen. Al behield de Antwerpse konservator vanuit het Plantijn-museum het vertrouwde kontakt met Emmanuel de Bom, hij bleef toeschouwer uit de verte, abonneerde zich en las in stilte. Rooses' kritische naam was ook fors gedaald bij het theoretisch gevecht met Pol de Mont en Prosper van Langendonck in de strijd om de gangbare omschrijving van het dichterlijk werkterrein. De strijd om de Parnassusberg werd finaal in zijn nadeel beslecht. In de letterkundige aktualiteit speelde Rooses dan noodgedwongen een tweede viool. Tot hij na het verdwijnen van Vermeylens geesteskind, Van Nu en Straks, de kans schoon zag om het initiatief voor een nieuw tijdschrift in handen te nemen.
L.H. Smeding, een stoere Fries,
| |
| |
protestant, die zich bij de stichting van ‘De N ederlandsche Boekhandel’ als bestuurder te Antwerpen vestigde, ontpopte zich als rechterhand van Rooses in dit boekbedrijf- zo luidt de getuigenis van Lode Baekelmans. De direkteur hield de kommissaris van de firma wel goed op de hoogte, want Rooses vernam snel hoe Herman Teirlinck, welgeteld 23 jaar, bij Smeding kwam aankloppen met stichtingsplannen voor een periodiek, ‘Vlaanderen’. In de brievenpublikatie rond dit tijdschrift, door G.H. 's-Gravesande, stellen we vast dat op 13 augustus 1902 Teirlinck een uitvoerige brief zond aan de Hollandse uitgever Van Dishoeck. Heel wat modaliteiten waren reeds op punt gesteld. Teirlinck kon de Noordnederlander melden dat Smeding akkoord ging om als verdeler van het tijdschrift in de Vlaamse gewesten op te treden. Half augustus werkte Rooses heimelijk achter de schermen en poogde de Bom tot medewerking onder zijn protektoraat te winnen. Met zijn vrienduitgever smeedde hij tijdschriftplannen en voorzag een suksesvolle onderneming in een nieuwe samenwerking van ‘de mannen van Van Nu en Straks’, die de Bom zou proberen te overhalen om met Rooses scheep te gaan. Op diezelfde 13e augustus bracht Rooses bij de Bom verslag uit over zijn besprekingen met Smeding; ‘Paul Fredericq voor de Gentse groep’ zou worden gekontakteerd. De bedoeling bestond er blijkbaar in, naast de groep van Vermeylen, enkele jonge Gentse letterkundigen, die regelmatig een handje toestaken in de redaktie van ‘Het Volksbelang’, te verzamelen onder het gezag van P. Fredericq en de sterke hand van Rooses.
Eerst begin september drong het tot Teirlinck door dat de komplotterende man van ‘De Nederlandsche Boekhandel’ Rooses had geïnformeerd over de hem toevertrouwde plannen.
Wat deed dan Rooses? ‘Mijn gedacht opnemen en Een Vlaamsche Gids stichten’, zei Teirlinck, die zich in de rug geschoten voelde door klikspaan Smeding en revolterende Van Nu en Straksers, die plots weer op eigen houtje wensten te starten. Wellicht nadat de Bom poolshoogte poogde te nemen van hun gezindheid, verklaarden de oudgedienden weer terug aan het werk te willen gaan onder de vertrouwde naam, maar ditmaal een jaarboek hoopten af te leveren. Doorduwer Teirlinck gaf nog niet af, ging met Vermeylen ‘eene pint pakken’ en noteerde na twee uren diskussie het volgend resultaat: de Van Nu en Straksers zullen met zijn plannen instemmen, Rooses zal van de jongeren, die zich van nu af rond Teirlincks ‘Vlaanderen’ bleven scharen, zelfs geen medewerking loskrijgen.
De intenties van de museumkonservator waren al bij al wel ruim. Door een brief van Prayon-Van Zuylen aan Rooses, half juli 1903, kunnen we Rooses' plannen analyseren.
Prayon alludeerde hierbij op een onderhoud met de Antwerpenaar in 1902. Het is niet duidelijk of dit rechtstreeks in verband stond met zijn poging om de jongeren onder één tijdschrifttitel te verenigen. Rooses sprak toen Prayon over het nut een degelijk periodiek in het leven te roepen, dat alle vraagstellingen omtrent de
| |
| |
Vlaamse beweging zou kunnen behandelen, ‘een Vlaamschen Gids’, zoals de naam Rooses dan voor de geest stond. Op het brede vlak van wetenschap en letterkunde zou het beroep doen op schrijvers van elke politieke gezindheid; de ‘universitaires van Leuven’ vernoemde Rooses als een milieu waaruit eventuele samenwerking kon komen. Los van elke knellende partijgeest zou dit orgaan een vrij podium zijn voor flaminganten van diverse pluimage. Voor Prayon leek Rooses in zijn voornemens wat al te voortvarend te zijn geweest, want hij, de ‘samenwerker’ bij uitnemendheid, menigmaal bekritiseerd in liberale rangen, merkte op dat de tijd zeker voor een welomschreven doel, maar niet voor een permanente samenwerking rijp leek. Tenslotte verklaarde Prayon zich principieel enthousiast voor dergelijke onderneming en spoorde Rooses aan andere Vlamingen te sensibiliseren, om ze dan voor een informatievergadering samen te roepen. Omtrent deze bedoelingen kwam geen enkel bericht meer aan de oppervlakte. Vond Rooses' idee weinig weerklank of stopte hij zelf met de uitvoering van zijn voornemen na Prayons brief? We weten alleszins dat Rooses eens te meer alleen bleef met zijn conceptie van ‘De Vlaamsche Gids’.
Zijn opinie over het operatieterrein van een algemeen en neutraal tijdschrift is niet zo verwonderlijk als we bedenken dat zijn voornaamste betrachting in deze jaren erin bestond de Vlamingen eensgezind achter de banier van de vervlaamsing der Gentse universiteit te scharen, een poging die hem, na de krachteloosheid van de eerste hogeschoolkommissie, tenslotte wel zal lukken in 1907. Me-dio 1904 bood Rooses meer perspektieven voor de realisatie van zijn idee. J. Vercoullie, algemeen sekretaris van het Willemsfonds, informeerde over de tijdschriftplannen, daar hij zich nog herinnerde hoe Rooses vóór enige jaren trachtte een nieuw periodiek in het leven te roepen. De bestaansreden en de uitgiftevorm van het ‘Tijdschrift van het Willemsfonds’, dat verscheen vanaf 1895, na het verdwijnen van het ‘Nederlandsch Museum’, werd akuut in vraag gesteld, ook door de leidende figuren van de kultuurorganisatie. Vanaf april stond regelmatig ‘afschaffing of behoud van het tijdschrift’ op de dagorde der zittingen van het algemeen bestuur. Vercoullie richtte dan ook een rondvraag bij de afdelingsbesturen, zodat ze hun opinie over de verdere bestemming van het tijdschrift formuleerden. In juni ging het advies van de Antwerpse afdeling- Rooses was hier voorzitter -naar Gent. Sekretaris Flor van der Ven, zwager van Jan van Rijswijck, gaf een relaas van de besprekingen bij de Antwerpse Willemsfondsers. Zij suggereerden het bestaande orgaan te vervangen door een letterkundig bijblad, in te lassen in weekblad ‘Het Volksbelang’, dat dan vooral door de zorgen van P. Fredericq verscheen.
De kwestie bleef hangende; de meningen waren uitermate verdeeld over de vraag of men niet uitsluitend het informatieve gedeelte in stand zou houden of ook de litteraire bijdragen nog een kans kon gunnen. Midden de tegenstrijdige adviezen vroeg Vercoullie of Rooses er niets voor voelde
| |
| |
zijn plannen ‘met ons Tijdschrift te verwezenlijken’. Het sekretariaat van het Fonds zou dan alleen het officiële gedeelte leveren. Rooses beloofde de kwestie te onderzoeken, maar liet de eerstvolgende zomermaanden toch niets van zich horen. Fredericq en Vercoullie palaverden intussen verder over de problematiek en werkten meer dan waarschijnlijk een konkreet plan uit om Rooses te aktiveren. Zo klonk tenminste het bericht van Fredericq, uit Madrid, half september, aan de sekretaris van het Willemsfonds, wanneer de Gentenaar samen met Rooses een lange Spaanse kunstreis onderneemt. Fredericq zal Rooses spreken, luidt de belofte! En op zaterdag de 24e ontvluchtten de reisgezellen de middaghitte in een koffiehuis te Valladolid, waar zij de tijd namen om de situatie rustig te overschouwen. De stichting van een nieuw Vlaams liberaal tijdschrift, ‘De Vlaamsche Gids’, en de definitieve inrichting van het Julius Vuylstekefonds, kwamen, volgens de reisaantekeningen van Fredericq, aan bod. Samen werkten zij een strategie uit die het verder feitenverloop bepaalde.
Het algemeen bestuur van het Willemsfonds - op aanraden van Vercoullie? - zal de afschaffing van het nu tienjarig blad op de dagorde van de algemene vergadering op 30 oktober plaatsen. Een bijeenkomst voor het bestuur van het Vuylsteke-fonds schreef Fredericq één week vroeger in zijn agenda in, zodat hij het selekte groepje van L. van Aelbroeck, G.D. Minnaert, E.H. T'Sjoen, J. Sabbe, N.J. Cuperus, J.O. de Vigne, C. de Bruyne en M. Rooses op uitvoerige informatie rond de geplande ‘Vlaamsche Gids’ kon vergasten. Zij volgden het duo Roose - Fredericq stellig niet in al hun voornemens, daar ook na deze gedachtenwisseling van Willemsfondspersonaliteiten op de algemene vergadering het Vlaamsche Gids-concept helemaal niet verdedigd, zelfs niet vermeld werd. Rooses, die nochtans aangeduid was als afgevaardigde door de Antwerpse afdeling, bleef afwezig. Opvallend gematigd was de stellingname van Fredericq, die niet de verdwijning van het tijdschrift ten voordele van ‘De Vlaamsche Gids’ verdedigde, zoals men zou verwachten na het voorgaande overleg, maar alleen de weglating van de litteraire bijdragen voorstond. De vergadering keurde zijn voorstel goed. Hierdoor waren dus de letterkundige krachten voor ‘De Vlaamsche Gids’ losgemaakt en bleef tegelijkertijd het Willemsfondsperiodiek bestaan, zij het dan met een verschijningsritme van vier afleveringen per jaar, in tegenstelling met de vroegere maandelijkse publikaties. De komende tiende jaargang van het ‘Tijdschrift’ zou niettemin de laatste zijn.
Nu de weg dan vrij was kwam op 12 december een Antwerps offensief aanzetten: Rooses verstuurde een vertrouwelijke omzendbrief aan een vijftigtal liberale letterkundigen. Spekulerend op de recente ‘verdwijning’ - een foutieve term, daar de publikatie slechts werd gewijzigd - van het ‘Tijdschrift’, hoopte hij alle prozaïsche en poëtische, wetenschappelijke en politieke liberale krachten te laten konvergeren in één eminente verschijning. Staan immers, stelde Rooses zich de vraag, de Vlamingen
| |
| |
van 1900 niet op een ander ontwikkelingspeil dan die van 1850, dat men nu tenminste ‘klasse’ mag verwachten? Het nieuwe tijdschrift zou een vlot toegankelijk podium moeten verzekeren aan onze letterkundigen en, naast een verdediging van de vrijzinnige beginselen, ‘bewijzen dat Vlaanderen niet alleen recht heeft op een eigen hoger onderwijs, maar de noodige krachten bezit om de leerstoelen in een Vlaamsche Hoogeschool waardig te bekleeden’, een omschrijving waarmee het aktualiteitskader grosso modo geschetst is. Het is niet zo dat Rooses zijn ‘Vlaamsche Gids’ heeft geënt op het bestaande blad, maar wel dat hij, in overleg met Paul Fredericq de litteratoren eerst liet bannen, om ze dan vlotter rond zijn ontwerp te kunnen scharen. En ze reageren meteen. Een voorbereidende bijeenkomst in ‘De Nederlandsche Boekhandel’ - Smeding zal natuurlijk als uitgever fungeren - trok op 18 december 1904 een twintigtal belangstellenden. Voor het merendeel betrof het een Antwerps publiek uit Rooses' invloedssfeer, zoals F. Gittens, A. Cornette, F. van Cuyck, Jef van de Venne, Flor van der Ven en enkele Gentenaars, ‘jongeren’ uit de kring van Fredericq: M. Basse, O. van Hauwaert, V. Fris en A. van Werveke. De vergadering besloot eenparig de stap te zetten tot uitgave van een tijdschrift, mits oprichting van een waarborgfonds van 1500 frs., dat Rooses samen met zijn intieme vrienden zou spijzen. Een voorlopige redaktieraad zou bestaan uit M. Rooses, P. Fredericq, P. de Mont, C. Stoffels, F. Sano en H. de Hoon.
Hoofdredakteur van ‘De Nieuwe Gazet’, August Monet, alias RIP, scherpte zijn pen en pakte de volgende dag uit met een hoofdartikel: ‘Een nieuw Tijdschrift’. Hij nam het krachtig op voor Rooses' opzet en hoopte dat het op de steun van elke liberale Vlaming zou kunnen rekenen. Bijdragen van alle aard zou men opnemen, ‘doch alleen wanneer zij zijn van 't allerfijnst gehalte’. Een immer stekelige Monet kon niet nalaten hierop volgende frappante allusie te maken: ‘Want juist het broddelen en knutselen van de hier en in Holland verschijnende letterkundige tijdschriften, organen mees tal van pretentieuze klein kapellekens, doen misschien nog het meest van al de behoefte aan een degelijke Vlaamsche revue, met onbegrensd arbeidsveld, gevoelen’. Deze uitlatingen weekten onmiddellijk reaktie los. Em. de Bom kwam zich bij Rooses beklagen over de krasse taal, waarmee Monet duidelijk ‘Vlaanderen’ zou hebben geviseerd. Rooses replikeerde met een affirmatieve verklaring aan de Bom, waarin hij stelde dat zulke woorden op de vergadering niet werden gehoord, laat staan enige konsensus bekwamen. De aankondiging verwekte ook wrevel bij Vermeylen, die weinig litteraire konkurrentie vreesde, maar toch zijn uitgever Van Dishoeck aanmaande de ondertitel van ‘Vlaanderen’ te vervangen door ‘Algemeen Vlaamsch tijdschrift’, in plaats van de momentele nadruk op ‘Vlaamsche Letterkunde’. Het irriteerde bovendien de mensen van ‘Vlaanderen’ dubbel dat Smeding, als medeuitgever van hun tijdschrift, nu de hand vatte aan ‘De Vlaamsche Gids’.
Tijdens de rekrutering van redaktie- | |
| |
leden en medewerkers staken nog enkele moeilijkheden het hoofd op, eer Rooses een relatief vast korps op papier kon zetten. Dr. F. Sano, die evenwel al het eerste uur werd genoemd, bedankte voor de eer, omdat hij terugschrok voor een politieke stellingname van het tijdschrift. Het kwam hem voor dat het liberalisme zijn stempel ook op de wetenschappelijke artikels zou drukken. Rooses verbaasde zich over Sano's bezwaren, wanneer hij hem grust probeerde te stellen dat alleen dan de politiek zich zou manifesteren als de aard van het artikel ook een zuiver politieke kleur had. ‘De Vlaamsche Gids’ zou niemand afwijzen ‘die iets waars of wetenswaardigs te vertellen heeft, van welke kleur hij ook zij’, dixit Rooses. Maar in zijn soepele ruimdenkendheid overtuigde hij toch Sano niet, die een eventuele konfrontatie van politiek en wetenschap onder één boekdeel schuwde. Rooses bereikte geen resultaat door de verklaring dat hij heel zijn leven tegelijkertijd een trouw adept van de objektieve wetenschap én man van de politieke aktualiteit was. Hij manifesteerde zich hier andermaal voorstander van een gezamenlijk optreden van alle Vlamingen inzake kulturele uitingen of gemeenschappelijke programmapunten. Op zijn vroegere kontaktman Prayon-Van Zuylen kon hij, kwasi gedwongen door de omstandigheden, weinig rekenen. Deze neutrale Flamingant, weliswaar van liberalen huize, viel bij de partijgenoten in ongenade na enkele avonturen met vlaamsgezingen van de overzijde. Zo wilde het tenminste Fredericq, die Rooses kordaat voorhield: ‘er zijn vuige daden voor dewelke er geene vergiffenis mogelijk is’. Begrijpelijk is het dan ook dat in latere redaktiezittingen in dit onverdachte liberale milieu, de naam Prayon taboe blijft.
De kring medewerkers breidde zich de volgende weken sterk uit, zodat redaktiesekretaris Prosper Verheyden Rooses een lijst van vijftig namen kon voorleggen. Buiten de aanwezigen van de stichtingsvergadering van 18 december vinden we o.m. volgende ‘aangezochten’: L. Franck, N. Cuperus, P. Tack, Lod. Smits, V. Loveling, ook Lod. de Raet, door bemiddeling van Fredericq en Cam. Huysmans, op voorstel van Verheyden. Voor een exploratie van de Brusselse regio werd H. de Hoon ingeschakeld, voor Gent opereerden Fredericq en discipelen, terwijl Rooses, in een poging zijn hele vriendenkring te sensibiliseren Antwerpen onder de voet liep. Een tijdje twistte de redaktie over de definitieve benaming van de boreling. Rooses liet aanvankelijk de andere kreatieve geesten werken aan een nieuwe titel, om uiteindelijk zijn ‘Vlaamsche Gids’, uit 1903, te laten zegevieren. De doorslag bij deze keuze gaf wel de verwijzing naar de illustere Noordnederlandse voorganger, ‘De Gids’. Ten andere werd de nieuweling door zijn kollega vol lof begroet als‘een nieuwe getuigenis van het krachtig leven der Vlamingen van dezen tijd’. Hoofdzakelijk door de twee mentors Rooses en Fredericq, die herhaaldelijk kwistig aanmoedigende woorden in het rond moesten strooien om vele ‘schuldigen’ aan vroegere vage beloften te herinneren, doorstond het tijdschrift
| |
| |
glansrijk zijn kinderjaren, om nu de 60e jaargang te bereiken.
Het moge hierbij blijken hoe bewogen de inkubatieperiode van elk ideeëngoed wel kan zijn vóór het aan zijn finale realisatie toe is. Bleef bij Rooses de opzet een tijdschrift te starten aanwezig doorheen de jaren, de aard van de plannen onderging enige verandering onder het gewicht van de tijdsomstandigheden. In zijn status nascendi in 1902 vatte Rooses ‘De Vlaamsche Gids’ op als een algemeen neutraal vlaamsgezind orgaan.
Toen hij dan op zijn weg weinig enthousiasme vond, boog hij zijn voornemen om tot een liberale verwezenlijking. Doordat het ‘Tijdschrift van het Willemsfonds’ alle letterkundige kracht werd ontnomen ging de werking van Rooses in deze situatie welig gedijen. Het werd een breed opgevat periodiek, dat alle bijdragen van gedegen aard zou aanvaarden en op ideologisch vlak de vrijzinnigheid onomwonden zou propageren. Zo ging voor Rooses met de stichting van ‘De Vaamsche Gids’ een prestigedroom in vervulling. Nadat hij al verscheidene jaren door het jonge lettervolkje buiten alle effektieve werking werd gehouden - Rooses moest voor Teirlinck nog in 1902 de duimen leggen - kon hij eind 1904 zelf de touwtjes in handen nemen. De samenwerkingsgezinde tendenties zijn niet zo verwonderlijk als we weten dat Rooses de bundeling van de vlaamsgezinde krachten, over de ideologische grenzen heen, niet ongenegen was. Van ‘De Vlaamsche Gids’ maakte hij een eminent tijdschrift, dat de geesten weer aktiveerde in de jaren vóór de eerste wereldoorlog, toen de verwachtingen sterk gespannen raakten rond de Vlaamse hogeschool, die langzaam in het verschiet kwam.
Om de doorwerking van de oorspronkelijke idee in Rooses' levensevolutie te markeren, signaleren we een nieuw opzet in 1913-14, jaren na de stichting van ‘De Vlaamsche Gids’, dat treffend releveert hoe die idee van een zuiver Vlaams, niet ideologisch gebonden orgaan hardnekkig naar realisatie zocht. Nadat in het milieu van de Antwerpse tak van het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’ in 1912 en 1913 spekulatieve gesprekken werden gevoerd rond de kreatie van een nieuwe Vlaamse partij, zien we begin 1914 een omzendbrief verschijnen van Em. Wildiers en Max Rooses, waarbij zij een vennootschap willen oprichten om een weekblad ‘Flandria’ uit te geven. Het zou een manifestatie zijn van alle Vlamingen, ‘omdat het alles zou behandelen wat de Vlamingen belang kan inboezemen, maar zich nooit zou begeven op politiek terrein’. De oorlogsturbulenties en de dood van Rooses in juli 1914 verijdelden de verwezenlijking van dit ‘wetenschappelijk en letterkundig weekschrift’.
Deze poging tot eksperiment illustreert pregnant het wisselende kader van enige vooroorlogse jaren ten opzichte van het tijdsbestel vlak na de eeuwwisseling. Was Rooses' originele voornemen weinig kansvol in 1904, dan probeerde hij in de gegeven situatie, gebruik makend van de voorhanden zijnde krachten, zijn energie aan te wenden voor een stimulans der vrijzinnigen, in panoramisch kultureel perspektief. Dat de aanloop tot de uit- | |
| |
eindelijke programmatie van ‘De Vlaamse Gids’ de moeite loonde bewijst de lang volgehouden inspanning om het tweede in leeftijd der drie grote letterkundige tijdschriften op dynamische wijze verder te zetten. Gesproten uit de geest van Max Rooses schiep het ook voor de volgende generaties het welgekome podium om, in het besef van een bewust kontinuïteitsproces, de geesten te verlichten.
Gebruik werd gemaakt van het Archief van het Willemsfonds en het Archief van P. Fredericq in de Universiteitsbibliotheek te Gent; daarnaast van de brieven-en dokumentenverzameling in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen.
|
|