over hij schrijft eigenlijk ook als personages of situaties beschouwt, zoals hij die in zijn romans behandelt.
Dit toont zijn inzicht in zijn eigen werk aan, een eigenschap waarover lang niet alle auteurs beschikken, maar die bij Dubois een aspect is van de luciditeit die een opvallend kenmerk van zijn hele oeuvre is. En het sluit ook de reden in zich waarom hij zo scherp de scheidingslijn trekt tussen kritiek en essayistiek als literaire expressie, d.w.z. als specifieke uitingsvormen van een schrijver, en de literatuurstudie met wetenschappelijke pretenties, waarvan hij zeker het eigen belang niet ontkent, maar die hij zeer terecht als een bezigheid van de theoretiserende lezer beschouwt.
Vanuit het standpunt van de auteur mist het van elkaar loskoppelen of antinomisch tegenover elkaar stellen van begrippen als ‘schrijver’ en ‘mens’, ‘literatuur’ en ‘leven’, ‘esthetiek’ en ‘ethiek’, ‘autonomie’ en ‘engagement’, volgens hem dan ook elke reële grond.
Polemische opmerkingen en kritische beschouwingen over dit probleem vindt men over het hele boek verspreid, en ik signaleer in 't bijzonder de boeiende bladzijde over de ambivalente houding van Sartre tegenover Flaubert, en de rake manier waarop Daniël Robberechts enkele keren van antwoord wordt gediend.
Een algemeen gevolg van Dubois' opvatting van het essay is trouwens dat de door hem behandelde figuren duidelijk in twee categorieën uiteenvallen, die welke aanleiding geven tot vormen van zelfherkenning en identificatie (zoals Gogol en Emants), en andere waartegen hij zich met rustige beslistheid afzet (als Robberechts en Develing).
Mede door deze antithetische gerichtheid krijgt zijn boek een zeer levendige spanning. Hoe nauw hij het anderzijds met de objectiviteit neemt, blijkt misschien wel het duidelijkst uit het grote essay over Gresshoff, tot wie hij een leven lang in een intieme relatie heeft gestaan, en van wie hier een magistraal portret wordt wordt getekend, waarin het bevoorrechte kenvermogen van de vriendschap op geen enkel moment door emotionele factoren wordt vertroebeld.
Dit portret, dat grotendeels op een zeer uitvoerige, nog onuitgegeven briefwisseling steunt, is trouwens ook literair-historisch van groot belang.
Tot zover dus over de eenheid van het boek in ruimere zin. De eenheid in engere zin is uiteraard niets anders dan een in 't bijzonder naar voren komend bestanddeel daarvan.
Ze ligt in het centrale thema van de authenticiteit en oprechtheid van de schrijver - ‘beide niet te beschouwen als deugden, maar als condities’ - dat, met nuanceringen, in alle essays terug komt.
De auteur zelf geeft er deze omschrijving van: ‘Authenticiteit betekent dat ik mij conformeer aan de natuur van wat als vanzelf uit mij voortkomt, en oprechtheid dat ik niet probeer dat te veredelen’. Deze definitie wordt bepaald door een opvatting van het schrijven als zelfexpressie, d.w.z. als ontdekking van de eigen waarheid, als ‘confrontatie met het probleem van de eigen eerlijkheid, de trouw aan