| |
| |
| |
J.J Wesselo
De krenten in de pudding
J.J. WESSELO
Geboren in 1940. Woont te Amsterdam. Studeerde aldaar Nederlands. Publiceerde een studie over de 18de eeuwse auteur ‘Pieter van Woensel’ (1974), de essaybundel ‘Het tijdsbeeld’ (1974) en het prozaboek ‘Het einde’ (1974). Als essayist streeft hij naar een combinatie van de analytische en de sociologische literatuurbenadering. Hij is medewerker aan verscheidene tijdschriften, en aan ‘Literair Lustrum 2’.
Als je zegt: de wereld waarin wij leven, d.i. de kapitalistische maatschappij, begint steeds duidelijker verschijnselen van een crisissituatie te vertonen - wat al mag blijken uit de twee symptomen die een crisis altijd begeleiden: ongekende werkeloosheid enerzijds, toeneming van de wapenproductie anderzijds -; en je beweert vervolgens dat deze economisch-maatschappelijke crisis situatie zich weerspiegelt in de crisis in de litteraire kritiek, begint men meestal verontwaardigd of minstens argwanend te doen; men gelooft aan geen van beide, laat staan aan het verband.
***
De crisis noemt men een ‘tijdelijke inzinking’, i.p.v. te spreken van een modderkuil vol oorlogsdreiging - alsof Vietnam, Chili, Indonesië etc., de V.S. zelf! (waar deze zomer bv. de stad New York haar faillissement moest ontkomen door 17.000 man gemeentepersoneel op staande voet te ontslaan), de begeleidende verschijnselen van een ‘tijdelijke inzinking’ zijn! - en terwijl men op de vraag hoe
| |
| |
honderdduizenden werkelozen aan het werk moeten komen, nooit bv. eens met de woningbouw, maar altijd met aan het militaire apparaat ondergeschikte of gerelateerde industrieën komt opdraven, of zelfs cynisch genoeg de atoomstraaljager-aanschaf gunstig voor de werkgelegenheid noemt. Men weigert rekening te houden met de oorlogsmogelijkheid, hier of (in eerste instantie) elders, alsof dat laatste al niet erg genoeg is, ‘omdat dat in niemands belang zou zijn’ - en in wiens belang waren de oorlogen tot nu toe dan? Het algemene belang soms? De volksgezondheid in Vietnam? In Dachau? In Santiago? In Harlem? Neen, in het belang van weinigen die over lijken gaan, waarbij de te verwachten hoogte van de stapels voor hen een factor van te verwaarlozen belang is.
***
En de crisis van de litteraire kritiek? Of beter wellicht: van de Nederlandse litteratuur in het algemeen? ‘Er is nog nooit zoveel, in zo'n diversiteit, geschreven en te koop geweest’ beweert men. Jawel, het aanbod van wasmiddelen en TV-programma's is ook uiterst veelzijdig en gedifferentieerd (lijkt het), maar zegt dat iets over de algehele kwaliteit? Men kan stellen dat onze litteratuur steeds meer gaat lijken op een reusachtige instantpudding met nog hier en daar een krent - de pudding overgoten met glacé-glitter in de vorm van een smakeloze, neodecadente, minderwaardige en belachelijke charlatannerie van de litteratuur (schrijversuitgevers) t.o.v. het publiek; men denke aan het sóórt publiciteit rondom het boek (niet zó verschillend van die rond het wasmiddel) en zaken als boekenmarkten/beurzen, poëziedagen/nachten (met die van Amsterdam als beschamend dieptepunt), gelegenheden die steeds meer op het eurovisiesongfestival gaan lijken- terwijl de kritiek op die pudding i.p.v. met een mes steeds meer met een paplepel (weliswaar van fijn geciseleerd tafelzilver) wordt verricht. Tussen beide bestaat uiteraard een wisselwerking, maar het is geen dialectiek van de smakelijkste soort. Er is vnl. pudding, zodat (en omdat) men, ook de kritiek, meer belang heeft bij, en dus meer belang hecht ààn de pudding i.p.v. de krenten. Anders gezegd: de kritiek (de krante- en een deel van de tijdschriftenkritiek) is voor een deel corrupt, voor een groot deel, soms tegelijkertijd dus, zeer slecht en veelal ondeskundig. Corrupt, omdat de krenten er vóór de consumptie al uitgewipt worden (je herkent ze ook makkelijk nietwaar), slecht omdat de pudding zonder dat men de krenten proeft tevreden opgelepeld wordt, met hooguit een enkel kritisch of frivool boergeluidje maar meestal een welgedaan geslobber. Het tevreden geslobber van het publiek (mede aan de voortbrengselen van de critici zelf
trouwens) mag ook niet verstoord worden.
***
Het verband tussen beide? Naast werkeloosheid en wapenproductietoename is een steevast begeleidend kapitalistisch crisis-verschijnsel de voortschrijdende vercommercialise- | |
| |
ring van de maatschappij, wat zich uit in de grote bakken inhoudloze maar lucratieve nivellerende drek die op alle maatschappelijke terreinen over de mensen worden uitgestort. En aan andere kanten van de maatschappij trouwens óók binnendringt: ik denk in het bijzonder aan het onderwijs. Het onderwijs dat steeds meer afgestemd wordt op de maatschappelijke, maar dat is: kapitalistische, behoefte, d.w.z. dat men de ballast van algemene ontwikkeling en kritisch denken, dus vakken als geschiedenis, cultuur, litteratuur!, eenvoudig overboord zet, of als een soort afval samenbezemt op hoopjes als ‘maatschappijleer’, en de leerlingen een minimaal pakket laat kiezen (vaak begeleid door de afleidingsmanoevre van de ‘democratisering’) - een opleiding die hen precies voor één radertje in de maatschappij geschikt maakt; dat is goedkoper, het rendement is relatief hoger, het stoort nooit en bovendien zijn honderd radertjes zoveel makkelijker door één nieuw machientje te vervangen, zodra dat rendabeler wordt.
De nivellering in het onderwijs, maar ook in de massacommunicatiemiddelen, maakt de mensen weer gemakkelijker slachtoffer van de golf van nivellerende drek van boven: vanuit diezelfde media (welk zinnig mens houdt het één TV-avond lang uit?), maar ook de nivellerende drek waar bv. de litteratuur zich evenmin aan kan onttrekken. Steeds meer bestaat noodzakelijk de hoofdstroom van de litteratuur (de Nederlandse met name - niet voor niets tracht men de minachting voor Vlaanderen in stand te houden!) uit eenzelfde soort blubber. Restauratieve verhaaltjes- en versjeskunst, met het grapje en het traantje als hoogste ideaal.
***
Naar aanleiding van Poetry International (dat trouwens ook al behoorlijk op het Eurovisiesongfestival begint te lijken) vie de schijnwerper weer eens op vijftig - en het is interessant te zien hoe de vijftigers, die toch opvallend in vorm gebleven zijn, denken over het laatste decennium.
In de Revisor (nr. 11/2) stond bv. een interview met Paul Rodenko. De Revisor vertoont overigens zelf een sterke voorkeur voor het eigentijdse gezeur, gebabbel en gebeuzel: verzen over geiteweitjes, kanariekooitjes, oma's klok, spruitjes en wasgoed of wielrennen; binnenhuisproza in gracieus gevormde, met de kroontjespen geschreven en met kleine krulletjes versierde zinnen, die in een dodelijk vervelende, wufte, muffe stoet voorbijtrekken, en waarbij van de lezer verwacht wordt dat deze tijdens het passeren van die stoet een superieur, bijna onbegrijpelijk verfijnd glimlachje rond de lippen laat spelen. Enfin, in het licht ook hiervan is een uitspraak van de te weinig gewaardeerde Rodenko de moeite waard:
‘V.: Wat ziet u in de poëzie na vijftig? A.: Weinig. Na de explosie van '50 is er een terugval gekomen, een terugval in Hollands provincialisme en huiskameranekdotiek. Het is af en toe wel grappig, dat is eigenlijk alles wat ik ervan zeggen kan. Er wordt wel geschermd met dada, maar wat ik zie is alleen maar een vreemd soort krui- | |
| |
sing tussen dada en negentiendeeeuwse huisbakken domineespoëzie ( ).’ En verderop: ‘Echte poëzie heeft met waanzin en dood te maken, je moet het gevoel hebben dat de dichter ieder ogenblik gek zou kunnen worden of zelfmoord plegen. Dat hebben veel van de belangrijkste moderne dichters ook gedaan. Ik zeg dit niet als voorbeeld ter navolging, maar om een bepaalde sfeer aan te duiden, een sfeer van gevaar, exces, grensoverschrijding, Grensoverschrijding naar de chaos, het niets of een mogelijke antiwereld, een antigeest zoals er een antimaterie bestaat. Henri Michaux schrijft ergens: Er is een gat in mijn borst waardoor een verschrikkelijke wind waait. Zo'n regel moet je kunnen aanvoelen om te begrijpen wat ik onder “echte poëzie” versta.’
In de Volkskrant schreef Lidy van Marissing een stuk, dat (en dat is het sterke ervan) vnl. uit uitspraken van de vijftigers over ‘daarna’ bestaat - een onthullende verzameling negatieve opmerkingen. Sybren Polet zegt daarin: ‘De zestiger jaren heb ik ervaren als een grote lauwe plomp, waarin ieder rimpeltje wegebde. Een tijd van zelfgenoegzaamheid en provincialistisch denken, van behoudzucht. Daarna rond 68, leek er even verandering in te treden. Opluchting, stimulerend contact met jongeren (inderdaad; de periode Merlyn-Raster, Maatstaf nog niet -overgenomen', Komma bestond nog, een stroom veelbelovende progressieve auteurs, zoals in Vlaanderen Daele, Robberechts, Van Hecke, V.d. Broeck, etc., in Nederland Vogelaar, Ten Berge, Hamelink, Wolkers ook - met in beide landen nog de suprematie van auteurs uit de late veertiger en vijftiger jaren - W.). Enkele jaren later, tot mijn ontsteltenis en ongeloof, bemerkte je het inzetten van een volledige restauratie: restauratieve literatuur, conserverend denken, terugval. En weer de absolute kloterigheid van PC en aftreksels als Komrij, tussen hun twintigste en dertigste al geboren oude mannetjes.’ Zo is het exact. En voor wat vijftig dan wel was (het is nog steeds verademend, maar jammerlijk inderdaad dat je zover terugmoet!), komen we weer terug in de sfeer die Rodenko neerzette; Polet: ‘De vijftigers waren de eerste generatie schrijvers van niet-welvarende ouders die van het schrijven hun beroep maakten en daar ook de gevolgen van op zich namen.’ Kouwenaar: ‘Het was oorlog geweest en dat veroorzaakte een breuk met de gymnasiumcultuur. Enkele jongeren, van welke komaf dan ook, wilden het ànders doen. Ze hadden hun opleidingen niet afgemaakt, ze hadden in het verzet gezeten, in gevangenissen, het was een rommelige generatie. Een generatie die geproefd had aan werkelijkheden die de goegemeente een beetje
vergeten was.’ Inderdaad. En is het ook niet dààrom dat de weinigen die momenteel iets van werkelijk belang maken ook maatschappelijk progressief zijn? Dat is in een vloedstroom van reactionaire (Polet: ‘restauratieve’) bourgeois (in de meest pejoratieve betekenis) litteratuur ook niet toevallig.
***
Deze stand van zaken werkt door in de kritiek. Tijdens vijftig, en min of meer tijdens Merlyn, stond ook de kri- | |
| |
tiek op een onvergelijkbaar hoger peil. De wisselwerking tussen beide is overduidelijk. Natuurlijk zal de kritiek, qualitate qua, altijd de litteratuur iets achterop zijn, maar: is die litteratuur voor een flink deel vooruitstrevend, dan zal ook de kritiek relatief méér op nieuwe dingen wijzen, signaleren wat er gebeurt, dan wanneer de litteratuur overwegend conservatief is: de kritiek zal dàn overwegend achter de litteratuur aanhobbelen, mee voortsudderen in het slijmspoor van de slak, die bovendien alleen oogjes van achteren heeft.
Deze nivellering op alle fronten, en tevens op alle fronten door een hoge graad van commercialiseling teweeggebracht (in onderwijs, media, cultuur, litteratuur) geeft de samenhang aan tussen het ontwikkelingsstadium van onze maatschappij en de stand van zaken in de litteraire kritiek. Een crisis in het netwerk van de algehele crisis.
***
In het algemeen gesproken is de Nederlandse criticus iemand die de eerste bladzijden van het boek leest, en alleen doorleest wanneer het een boeiend leesbaar verhaal betreft (of een vriend van hem natuurlijk), maar die zodra de tekst ook maar iets ongewoons heeft niet verder leest. Zodra hij een ‘verhaal’ leest (al is op zichzelf een ‘verhaal’ niet verwerpelijk!), is het hoogste waartoe hij in staat is het na te vertellen, plus er wat vage leuter over op te hangen. Het boek móet voor de doorsnee-criticus wel een ‘verhaal’ zijn, anders weet hij überhaupt niet er over te schrijven. Kortom, hij leest niet, kan niet lezen, en heeft niets te zeggen.
Bewijs van het moeras: de laatste jaren werd geen of nauwelijks (en dan nog in bagatelliserende termen) aandacht besteed (behalve in enkele goede tijdschriften) aan het werk van: Willy Lauwens, Bob Willems, Kees Simhoffer, Dirk Kroon, Sonja Prins, Lucienne Stassaert, Leo Pleysier, Claude van de Berge, Mark Insingel, Jan Emiel Daele, Ivo Michiels, Laurent Veydt, Willy Roggeman, Willem M. Roggeman, Paul Koeck, Daniël van Hecke, Max Croiset, Harry Platteel, Eldert Willems, Erik van Ruysbeek, Willy Spillebeen, Albert Bontridder, Ben Cami, Patricia Lasoen, Leon Nolens, Michael Tophof, Walter van den Broeck, Marcel van Maele, Christiaan te Winkel, Jan Elemans, Walter Roland, Wim Meewis, Gust Gils, Fernand Auwera, Marc Andries, Jeroen Brouwers, Geert van Beek, uw dienstwillige ondergetekende.
De enige uitzonderingen zijn zij die zich niet zozeer door hun litteraire verdiensten (in de ogen van de kritiek dan) alswel door het feit dat zij zich met succes als links materialistisch theoreticus in de kijker wisten te plaatsen. Uiteraard worden zij, in die zin, rustig door rechts geaccepteerd en soms zelfs minzaam en bemoedigend toegeglimlacht. Natuurlijk, want ieder systeem als dit heeft, als vanouds, zijn hofnarren nodig. Ze bewijzen immers de vrijheid en ‘democratie’ die in het systeem zouden heersen. De hofnarren op hun beurt accepteren die acceptatie even gretig; het is een bevoorrechte positie.
***
| |
| |
Uit deze opsomming, die lang niet volledig is, valt al op te maken dat de situatie voor de Vlaamse litteratuur extra moeilijk is. In Nederland dringen de Vlaamse schrijvers maar weinig door, en in de kritiek wordt de Vlaamse litteratuur, d.w.z. de moderne Vlaamse litteratuur, genegeerd of gebagatelliseerd. Het is duidelijk waarom - en waarom het nog erger is dan vroeger ook. De tendens is immers in de boekenwereld steeds meer gericht op het verkopen van sellers, met daaromheen redelijk verkopend goed. Maar het aanbod moet daarvoor niet té groot zijn. Dus: teveel Nederlandstalige schrijvers erbij verpest de markt. Dus heb je er een paar waar je je nooit een buil aan kunt vallen, integendeel (Boon, Claus, Raes, Geeraerts), plus wat populaire verhalenvertellers als Gijsen, Ruyslinck, Vandeloo, Lampo. Toch is er ook op het serieus litteraire vlak nog een relatief behoorlijke top aanwezig, en dat móet eenvoudig op een veel bredere litteraire contekst berusten - anders gezegd: er moet een bloeiende litteratuur bestaan. Geniaal werk van eenlingen kan nog in een culturele woestijn ontstaan, maar als er met gemak vijf echt belangrijke schrijvers te noemen zijn (zijn er in Nederland meer?), dan móet er eenvoudig een stevige litteratuur aanwezig zijn. Het is nooit anders voorgekomen. Daarom is ook de geringschattende houding t.o.v. de Vlaamse litteratuur in de Noordnederlandse kritiek ten onrechte. Deze houding staat in het kader van de algehele geringschatting t.o.v. Vlaanderen, en vormt een belangrijk aspect in de kritiek-crisis.
Als voorbeeld van de manier waarop in Noord-Nederland over de Vlaamse litteratuur geschreven wordt kan prima dienen een artikel van Leo de Haes (een Vlaming n.b.) in De Nieuwe Linie. Dat handelt in lacherige termen over de Vlaamse Nacht van de poëzie, zonder het volstrekte dieptepunt op dit gebied, de Amsterdamse Nacht (eind mei in het Congresgebouw), ook maar te nóemen. Dit staat dan in het kader van een vogelvluchtoverzichtje over het dieptepunt waarin de hele Vlaamse litteratuur zou verkeren. Hypothese De Haes: ‘Want jammerlijk genoeg is het Vlaamse Literaire Leventje ingedut, het proza staat op een belabberd niveau en in de poëterij zit duidelijk de klad’; de bewoordingen geven al aan waar men De Haes moet plaatsen. Hij somt enkele tientallen Vlaamse dichters op, keurig in een paar groepjes met etiketten erop gerangschikt, maakt daar wat grapjes, nuja, over die over hun poëzie nog niets meedelen, noemt wat namen van Nederlandse tegenhangers, en beweert dan dat die laatsten ‘natuurlijk beter’ zijn. Waarom? Daarom. In het hele stuk komt geen één argument voor, geen enkele poging wordt gedaan om het ‘smaakverschil’ te verklaren, te onderzoeken, waardoor het althans de schijn van een redelijk oordeel had gekregen. Een paar voorbeelden van het soort schemaatjes dat door De Haes (c.s.!) gehanteerd wordt: ‘Het palet van de Nederlanders is dan ook veel polychromer en indrukwekkender. Om maar wat te noemen: de Gard Sivik-groep met Armando, Hans Verhagen en Hans Sleutelaar, de kring rond (etc.)’. De Haes ‘vergeet’ hier te vermelden, (of weet niet) dat Gard Si- | |
| |
vik in Vlaanderen ontstond, rondom mensen als wijlen René Gysen, die inderdaad zo onhandig waren er ‘talentvolle’ Nederlanders bij te halen, die vervolgens de macht overnamen en het tijdschrift tenslotte om zeep hielpen. En om nu te zeggen dat we
dagelijks verrijkt worden door nieuwe verzen van Armando, Verhagen of Sleutelaar lijkt overdreven. Een ander voorbeeld: ‘Waar in Nederland in de jaren zestig al een fikse aanval werd gelanceerd op de kleinbehuisdheid en de goedlachsheid van de Nieuwe Stijl door hooggeleerde heren linguisten en structuralisten als H.C. ten Berge, Rein Bloem, Hans Favery, Jacq Firmin Vogelaar, is daar in het benedendijkse poldergebied nauwelijks sprake van.
Alleen Mark Insingel en Willy Roggeman drammen koppig tegen de gevestigde poëtica in. Zonder resultaat overigens. Terecht, ze kunnen niet aan hun bovenburen tippen. Ook andere stormlopers (!) als de Nederlandse neo-romantici Gerrit Komrij, Jan Kal, Habakuk de Balker, Jacob Groot e.a. vinden in Vlaanderen vooralsnog weinig bijval’ (om in smaak te blijven: men kan het zich voorstellen). De Haes noemt dus ‘vier hooggeleerde linguisten en structuralisten’. Daarvan is er niet één hooggeleerd, niet één linguist en niet één structuralist. Vervolgens noemt hij twee Vlamingen ‘die daar niet aan kunnen tippen’. Waarom niet. Daarom niet. En natuurlijk moet je naast Insingel en Roggeman Michiels en Robberechts noemen (geen dichters, maar dat is Vogelaar ook niet), en de ‘stand’ is 4-4. Ben Cami, Albert Bontridder, Erik van Ruysbeek, Willy Spillebeen, de stand is 8-4, althans volgens deze methode. En waarom laat zo iemand hier (en in het hele stuk) zo opvallend de belangrijkste namen weg? Waarom de jammerlijke suggestie dat (alléén) Insingel en Roggeman zo'n beetje de Vlaamse ‘mindere pendant’ van de Noordnederlandse modernen zouden zijn? Toen Roggeman debuteerde hadden Ten Berge, Vogelaar en Favery net de middelbare school bereikt. Roggeman publiceerde zojuist zijn 16e boek (Gnomon), een hoogtepunt, Insingel zijn ca. 9e en 10e: Dat wil zeggen en Wanneer een Dame een Heer de Hand drukt, beide weer belangrijke vernieuwingen, om over de veelzijdige produktie en het niveau van de anderen die de ‘stand’ op 8-4 bepaalden, nog maar te zwijgen. Waarmee en passant ook de suggestie dat ‘het proza op een belabberd niveau’ zou staan ontkracht wordt. Mensen als De Haes moeten zich dan maar tot Gerrit Komrij of Tom van Deel beperken, maar vooral niet over litteratuur schrijven. Het
geldt helaas voor tallozen.
***
Naast de gigantische lacunes bewijst het overgrote deel van de kritiek haar onkunde bovendien door geen gebruik (meer) te maken van de resultaten noch van de methoden van de ‘zuivere’ litteratuurwetenschap. Behalve uit onkunde laat men dit na uit oorzaken als: gebrek aan plaatsruimte, aan tijd, onwetendheid, oninteresse, gemakzucht.
Wat hiertegenover zou moeten staan, en gezien haar stellingname een
| |
| |
relatief grote aandacht zou moeten besteden aan in het algemeen ‘progressieve litteratuur’, nl. de sociaalgerichte, sociologische, matelialistische of hoe men het noemen wil, kritiek, blijft evenzeer in gebreke, en dat niet alleen vanwege de al genoemde factoren, maar ook uit principiële overwegingen.
Over het algemeen blijft ook hier de progressieve litteratuur matig gefrequenteerd (men heeft er het instrumentarium ook niet voor); de beoordeling geschiedt óf in inadequate, moeilijk controleerbare en moeilijk toepasbare politiek/maatschappelijke bewoordingen, of in even betekenisloze abstracta. Men denkt hier aan de karakteristiek die Hans Christoph Buch gaf van de ‘linkse kritiek’ in Duitsland (in een artikel in het tijdschrift Werk, nr. 3-4), en die evenzeer op de Nederlandse situatie van toepassing is: ‘De nieuwe linkerzijde heeft op haast geen gebied zoveel onzin geproduceerd, als op dat van de esthetika. De woordenrijkdom, gebruikt in de strijd om vraagstukken van kunst- en litteratuurtheorie, die allang vanzelf waren opgelost door de historische ontwikkeling, staat in geen verhouding tot de daarbij bereikte resultaten. ( ) Deze kritiek, waarin het oordeel niet wordt vertroebeld door enige kennis van zaken, herkent men eraan, dat óm de zin het woord “maatschappij” staat: waar men vroeger “talentvol” of “geïnspireerd” zei, vindt men nu “maatschappelijk relevant”.’
Zo zien we inderdaad iemand als bv. de materialistische criticus van De Groene, Anthony Mertens, zijn stuk over Hamelinks Afdaling in de ingewanden, na de conclusie dat het boek vooral moet worden gezien als een afkeer van de wereld, een soort persoonlijke revolte besluiten: ‘Het is alleen de vraag hoe die persoonlijke revolte ooit maatschappelijk relevant kan worden.’! Een boek dat onze wereld in extreme nachtmerries weergeeft, dat een scherpe waarschuwing inhoudt (ongeveer zoals Simhoffer dat kan), een boek dat de maatschappij in zijn afzichtelijkste naaktheid toont, een geëngageerd boek dus, en ja hoor: is het wel maatschappelijk relevant? Het wordt dan gevraagd door iemand die zich eerder (in het boek Materialistische Literatuur Theorie) al eens heeft doen gelden als hofpleiter van het Adornistische ‘primaat van de theorie’ - waarvan je je in gemoede kunt afvragen hoe dàt, die puur abstracte praatjes, ooit maatschappelijk relevant moet worden.
Een voorbeeld van die beoordeling in puur abstracte termen vinden we o.a. bij Robberechts, als hij van Frans Denissens De gekastreerde engel zegt: ‘Dit werk demonstreert op voorbeeldige wijze de huidige krisis van de literatuur, terwijl de demonstratie nergens wordt afgezwakt door een gebrek aan technisch vermogen.
De onderneming is er blijkbaar op gericht de bakens van de literatuur te verzetten, de literaire tekst uit een (te) diep wagenspoor te trekken. Daartoe wordt o.m. handig gebruik gemaakt van persiflage, “vrije” associatie en parodie. Deze teksten lijken me veelbelovend in een zeer konkrete zin: ze kondigen de vorming aan van een ànder bewustzijn.’ Dit betekent nl. helemaal niets. Het is inderdaad de theo- | |
| |
rie geprimeerd aan het woord, en niet meer dan dat.
***
Er zijn twee minder pessimistische geluiden. Voor de kritiek blijft er de ontsnappingsmogelijkheid (de enige) weer aan haar wezen te gaan beantwoorden - d.i. inderdaad letterlijk kritiek te beoefenen: d.i. het signaleren, interpreteren en waarderen van wat er is, vooral van wat er aan nieuws is, en het ontmaskeren van het niet-authentieke; wel vaker is een verandering vanuit de kritiek ingezet, hoe moeizaam ook in het begin. De enige kans daartoe is gelegen in een zinvolle integratie van materialistische én analytische theorieën en methoden.
***
Een plus punt voor de litteratuur zelf: zolang het nog zo is dàt de avantgarde-, of ‘progressieve’ litteratuur kan verschijnen (maar dat is al niet meer zo) hóeft het feit dat ze weinig gelezen wordt, al blijft het natuurlijk altijd te weinig, nog iets jammerlijks te zijn. Er wordt vaak gezegd: litteratuur heeft pas invloed als het veel gelezen wordt (en het ook dan pas als litteratuur pas ‘litteratuur’ wordt als het... commercieel interessant genoeg is!) - maar nu afgezien van de vraag of die invloed (if any) dan niet vnl. een negatieve, puddingachtige is: is het zo? En vooral: is het zo voor die progressieve litteratuur?; en wat is dat dan?
***
Progressieve litteratuur is een golfstroom(pje), bijeengehouden door één golflengte: de tevens stereofonisch te beluisteren dubbelstroom van authenticiteit en werkelijkheid.
***
Progressieve litteratuur is authentiek, uniek: heeft een volstrekt eigen en dus per definitie nieuwe vorm - maar is daarmee ook inhoudelijk authentiek, want iets dat oud, oudbakken of oubollig is kan onmogelijk een authentieke vorm hebben.
De authenticiteit van de inhoud is dat het werk betekenis heeft: het verwijst ergens naar. Iets dat oudbakken is verwijst nergens naar, heeft dus geen betekenis en dus geen belang; iets dat betekenis heeft verwijst ergens naar en dat ergens kan alleen maar onze werkelijkheidheid zijn: de wereld waatin wij leven.
***
Progressieve litteratuur is litteratuur die op de werkelijkheid anticipeert; het verslag van die confrontatie in een authentieke vorm aanbiedt; om zodoende, al is het in nog zo'n geringe mate, op de bestaande litteratuur en de werkelijkheid in te grijpen: het is dus de (bewuste) vorm van een (bewust) bewustzijn; het is in dat opzicht dat progressieve litteratuur geëngageerd is.
***
Progressieve litteratuur combineert dus een authentieke vorm met een authentieke inhoud. Deze vorm en deze inhoud resulteren in een authentiek bewustzijn. Oftewel: in kwaliteit. Ze
| |
| |
doen dat gecombineerd, bepalen elkaar, maar liggen nooit vast.
***
De variabiliteit van vorm en inhoud garandeert de blijvende mogelijkheid tot authenticiteit van de progressieve litteratuur. Over het hele scala van rechttoe-rechtaan-vertelling tot en met een 3-woordig gestameld ikversje is progressieve litteratuur mogelijk - is kwaliteit mogelijk; als die vertelling of die drie woorden maar nieuw zijn en iets betekenen.
***
Er bestaat zoals gezegd een oneindige reeks mogelijkheden om met de litteratuur op de werkelijkheid te anticiperen. Wel zijn er natuurlijk coherente, opvallende hoofdgroepen te constateren, waarbinnen de unieke resultaten hun plaats vinden. Zo gebeurt bv. het anticiperen op de werkelijkheid van de kapitalistische maatschappij, want daar gaat het om, de laatste pakweg 15 jaar, globaal aangegeven, op de volgende manieren: het terugkruipen in het geïsoleerde ik, tot zelfs de taal ontluisterd wordt; het zoeken van het geïsoleerde individu, met name de schrijver, naar zijn functie binnen de westerse kapitalistische maatschappij; het weergeven van de individuele litteraire werkelijkheid in oppositie met of in verband met de actuele of historische maatschappelijke realiteit (honderden collage-technieken zijn hier mogelijk, of al gebruikt); het in vertelvorm becommentarieerd aanbieden van een verhaalwereld die nadrukkelijk iets ‘betekent over’ de actuele realiteit (bv. in kritische, persiflerende, ontmaskerende etc. zin); het rechtstreeks weergeven van de eigen actuele realiteit die dezelfde is als de weergegeven litteraire realiteit: de autobiografie in de beste zin van het woord.
***
Een progressief auteur is iemand die er in het dagelijks leven progressieve opvattingen op na houdt, daarvoor zo mogelijk actief is, die auteur van beroep is, hoe moeilijk hem dat ook gemaakt wordt, en die weet dat hij binnen zijn werk, zijn eigenlijke dagelijks leven dus, mogelijkheden heeft om in het kader van én ten behoeve van én ten dienste van zijn opvattingen bezig te zijn. Hij werkt immers met taal / bewustzijn / ideologie. Al zal het effekt ervan in de praktijk van de kapitalistische maatschappij nauwelijks merkbaar zijn, toch heeft zijn werk een functie. Datzelfde geldt min of meer ook voor de ‘burgerlijke litteratuur’, veruit de meerderheid uiteraard: die fungeert als ideologische weerspiegeling (vaak in impliciet kritische zin) van de burgerlijke maatschappij, fascinerend genoeg soms, en is als zodanig noodzakelijk. Bovendien is een hoog burgerlijk cultureel niveau voor een latere maatschappij nooit weg. De progressieve auteur doet echter iets méér: hij betrekt zijn opvattingen in zijn werk, hij betrekt zijn werk in zijn opvattingen, en werkt tevens aan inhoudelijk en formeel progressieve vormen, die in de litteratuur van de toekomst bruikbaar kunnen zijn.
| |
| |
Nauwkeutiger. Er is voor de progressieve auteur dus wel degelijk een taak weggelegd. Het is niet ‘umsonst’ wat hij doet - en dat is precies het verschil met de ‘restauratieve litteratuur’: die is umsonst, vrijblijvend, een spel, dat niets, geen spoor, geen teken, nalaat, in tegenstelling tot de progressieve litteratuur; alleen de progressieve auteur is een homo faber.
Om met een voorbeeld dicht bij (mijn eigen) huis te blijven: het is beslist niet waar wat iemand als Sus van Elzen in Knack beweert over mijn boek Het einde. Eerst even Sus van Elzen karakteriseren: over de essaybundel Zegge en schrijve van Jacques Kruithof: ‘Essays over literatuur zijn altijd vervelend’; over progressieve litteratuur in het algemeen: ‘Een lekker verhaal zit er echt niet in’; over Gnomon van Willy Roggeman: ‘Experimenteel proza dat naar alle waarschijnlijkheid over de zin van het leven gaat.’ Onsmakelijk recenseren dus. Over Het einde wordt dan beweerd, dat het uitgangspunt van het boek (schrijven, terwijl in Vietnam... - etc.) zichzelf opheft door... het schrijven daarvan! Ja, moet je het dan gaan uitroepen op het Waterlooplein, het de Brouckèreplein, de Keizerlei of in de woestijn? Maar zo is het trouwens niet. Het boek heet niet voor niets Het einde. Het sluit nl. een periode af, zeker een periode voor mijzelf - het is een afrekenen mét; en dat is heel iets anders dan zichzelf opheffen. Het boek beweert nl., zij het in een ‘lyrische constructie’, het volgende: in de kapitalistische wereld waarin wij leven is het noodzakelijk veranderingen (en verbeteringen) na te streven. De auteur kan hieraan, minstens op het niveau van de taal, bijdragen - door zijn werk. Juist door het ‘niveau van de taal’, zijn materiaal. Immers, de kapitalistische maatschappij plaatst de mensen in groepen (klassen en subgroepen) én onderling tegenover elkaar. Men leeft in een concurrentiemaatschappij. Beter wonen, beter onderwijs, beter leren, beter verdienen, meer bezittingen - beter beter, noodgedwongen altijd beter dan anderen, En concurrenten communiceer je niet mee - als het vrienden etc. betreft, die niet als concurrenten gezien worden, ga je er in meerdere of mindere
mate toneelmatig mee om - zakelijk en formeel waar het anderen betreft. De taal als communicatiemiddel wordt, bij gebrek aan communicatie, steeds meer uitgehold (terwijl hij in technisch en wetenschappelijk opzicht verfijnt). De taal wordt geformaliseerd, gereduceerd tot codes en met gebaren (en plaatjes) opgevuld. Op het gebied van deze ontwaarding van de taal, die in het nadeel is vooràl van de werkende mensen (w.o. ook de intellectuelen!), is voor de auteur positief werk te doen. Door de inhoud, veelzijdigheid en mogelijkheden (de waarde kortom) van woordeeen d.m.v. een tekst te tonen, of door de wereld zo weer te geven dat je er in andere woorden over gaat denken. Het is werken aan de herwaardering van de taal. En of dat nu gebeurt in een ‘moeilijke’, ‘experimentele’ of ‘nieuwe’ tekst, die misschien voor maximaal enkele duizenden mensen bruikbaar is, of in een verhaal à la Wolkers, bruikbaar voor 100.000 mensen, doet er weinig toe. Als het allebei maar gebeurt.
| |
| |
Men vergelijke het in commercieel opzicht oninteressante deel van de progressieve litteratuur, het grootste deel ervan dus, met de verzetslitteratuur, (o.a. Maurice D'Haese) en die vergelijking is niet toevallig: verzetslitteratuur, weinig gelezen, niet als litteratuur aanvaard, bijna geheel verzwegen, afgewezen, maar: van relatief grote invloed op de relatief weinigen die het lazen. Maar wat is de invloed, afgezien nog van de puddingsmaak. van Komrij? Van Deel? Heeresma? Lampo? Dat is dat men voortslobbert.
Dus: krenten in de pudding blijven stoppen, of met krenten naar de pudding blijven gooien, in litteratuur resp. kritiek, is het enige. Ernaar streven dat litteratuur weer krentebrood wordt. D.i. er in eerste instantie naar streven dat de progressieve, nietcommerciële of door de commercie geweigerde, litteratuur blijft verschijnen. Dat is onze primaire taak.
***
|
|