te. Reeds weinig schrijven brengt meer ingeving dan veel denken.’ Nog vroeger moet de Anglo-Amerikaanse beweging van de ‘New Criticism’ geplaatst worden. Zij ontstond in de jaren 1920-1930 in Engeland, vooral onder impuls van T.S. Eliot en I.A. Richards. In 1920 reageert T.S. Eliot in zijn essaybundel The sacred wood reeds tegen de impressionistische en moraliserende kritiek van zijn tijdgenoten. Een gedicht, zo beweerden zij, is in de eerste plaats een gedicht en niet een aangeklede vorm van filosofie of moraal. Ook verhieven zij de literaire kritiek zelf tot een autonome kunst, die aan een geheel eigen innerlijke wetmatigheid gehoorzaamt. Vergeten we hierbij echter niet dat kritiek en literatuurwetenschap zich meestal
aanpassen aan of samengaan met de nieuwe trends in roman en poëzie. Ook in de nieuwe schriftuur manifesteerde zich, vooral na de tweede wereldoorlog, de autonomie van het taalkunstwerk, dat zich in zijn gestructureerde zinvolheid als een alternatieve satelliet slingert rondom een wereld, die als chaotisch en verbrokkeld, leeg en zinloos overkomt. Angst domineert de wereld: angst voor een derde en vernietigende ABC-oorlog, angst voor de ecologische catastrofe, angst voor de nog te verkennen ruimte, angst voor de robotisering van de mens, angst voor de leegte van een consumptieve maatschappij. De roman kan en wil niet langer een weerspiegeling zijn van de maatschappij, want de maatschappij is zelf zin- en vormeloos geworden. Het enig soelaas van de hedendaagse auteur bestaat er dan ook in de chaos in en rondom zichzelf te ordenen en de leegte op te vullen met nieuwe zinvolheid. De moderne schriftuur maakt zich los van het af-beeldende en leunt meer en meer aan bij muzikale structuren, die als een fuga vluchten uit een wereld, waarin niet meer te geloven of te hopen is. Dat dàt de betekenis is van de letteren in onze verscheurde tijd, blijkt uit zovele citaten van hedendaagse auteurs, die zich echter kunnen beroepen op voorlopers van wat ik het ‘opus’ zou willen noemen.
Zo begint Willy Roggemans Made of words (1972) niet toevallig met een citaat uit Paul Valéry's L'Idee fixe over de scheppingskracht: ‘C'est l'Ignorance Créatrice. C'est la Création par le Vide’. Ik wil ook Roland Barthes vermelden, die in zijn Le Plaisir du texte de schrijver bepaalde als ‘un Pense-Phrase’, waarmee hij in feite terugwijst naar Gustave Flaubert, voor wie de schrijver ‘un hommeplume’ was. Flaubert stelde overigens in zijn Correspondance vast: ‘Le seul moyen de n'être pas malheureux c'est de s'enfermer dans l'art et de compter pour rien sur le reste.’ Ook Franz Kafka bekende in zijn Tagebücher: ‘Alles, was sich nicht auf Literatur bezieht, hasse ich.’ Alweer Willy Roggeman bepaalt het opus wellicht het best met de woorden waarmee hij zijn Homoïostase (1971) besluit: ‘Indien het kunstfenomeen antropologisch een zin heeft, dan kan deze alleen liggen in een modificatie van de natuurlijke chaos tot een kunstmatige ordening.’
Dergelijke schriftuur, die zinzoekend en vormscheppend wil zijn, waarbij het structureren als het ware de inhoud vormt van het boek, kan niet