gebeurt innerlijk, zij wordt schrijfster en stelt nu haar hoop op de kormst van de goddelijke Moeder, die voor een postume rechtzetting zorgen moet. Opvallend is het hierbij dat de verteltijd van de vier delen van het boek - de structurele weerspiegeling van de evolutie van de ik-persoon - steeds maar geringer wordt: deel 1 telt 61 blz., deel 2 heeft er 27 maar de delen 3 en 4 hebben ternouwernood nog 14 en 17 pagina's. De vertelde tijd is daarmee omgekeerd evenredig: in de eerste twee delen vertelt de ik-pcrsoon haar avonturen als ze 22-23 jaar is, terwijl in de laatste twee delen een tijdssprong wordt gemaakt van 10 jaar (tussen de leeftijd van 40 en 50). De auteur heeft voor de innerlijke emancipatie van Jean Brookman in de slotdelen zoveel minder woorden nodig dan voor het exuberant beschrijven van de picareske avonturen van de zich uiterlijk emanciperende vrouw. Jean Brookman dacht aanvankelijk dat de emancipatie van zichzelf en haar soortgenoten lag in een leven ‘modo maris nostri’, d.w.z. ‘zwervend, in kleine groepjes je verplaatsend van de ene gevarenzone naar de andere en niet ‘modo Germanorum’, met name ‘op grond van familiedrift, terpenbouwinstinct en al die smeerlapperij. ‘Ze komt op het einde van het boek tot zichzelf. De naïeve poging tot bestrijding van het seksefascisme door een guerilla - de mannen worden dan bevochten met hun eigen gehate wapens - wordt dan een gefundeerd geloof in een innerlijke zelfbevrijding van de vrouw, die wel gelijke rechten eist, maar daarom haar vrouwelijkheid nog niet hoeft op te geven. De taal speelt daarin een belangrijker rol dan het wapen, het potlood blijkt sterker dan het lood van de kogel. De guerillero is schrijfster geworden.
Het is mogelijk de evolutie van Jean Brookman te volgen aan de hand van haar lesbische vriendinnen, hoewel het willen alleen zijn van het slotdeel nog het meest relevant zal blijken te zijn. De relatie van Jean, toen nog studente filosofïe en 22 jaar, met de dokter Corinne is vredig, geborgen en meer ‘bundgenossisch’ dan erotisch. In haar ontdekt Jean vooral dat de vrouw niet hoeft een ‘femina faber’ te zijn, maar ook een ‘femina sapiens’ kan worden, zelfs in wetenschappelijke richting en ook onder ‘de voor studie en carrière onmisbaar geachte penis en testikels’. Dat geeft haar moed voor de eigen studie want de geschiedenis van de filosofie wijst ook op ‘één dorre penis-extension’. De wat oudere Laïs is een intellectuele en artistieke essayiste die de vrouwenstrijd een sociologische en filosofische basis geeft en zich graag omringt door lieve en jonge meisjes. In die zin is zij een vrouwelijke Gerard Rcve. Zij gaat zelden op reis en heeft niets gemeen met de picaro. In feite is ze het super-ego van de ik-persoon. De aangebeden en onaantastbare Laïs houdt het bij schrijven en converseren. Later zal de 50-jarige Jean haar nog het dichtst benaderen. Kiki Asberg is een heel ander type: ‘Ze was geen persoonlijkheid van het formaat van Corinne en geen bron van poëtische verrukking en verwarring zoals Laïs. Ze was gewoon eenjong meisje, tameljik ontwikkeld, grappig, fris, lief. Twintig jaar, blond, vrolijk, welopgevoed, opgevoed, stevig’. Jean Brookman