| |
| |
| |
Pierre H. Dubois
Andreas Burnier, of op zoek naar identiteit
De vraag naar onze identiteit (wie ben ik? wat ben ik?) wekt problemen die zich voor elk bewust levend mens op een gegeven ogenblik voordoen. Dit is dan ook een van de meest essentiële onderwerpen van de literatuur, en eigenlijk het enige dat, in allerlei variaties, de literatuur de moeite waard maakt. In onze tijd waarin het bestaan van het individu in alle mogelijke opzichten een kwestieuze aangelegenheid is geworden, komt het thema dan ook steeds veelvuldiger voor en het is waarschijnlijk ook één van de redenen waarom de ‘gewone’, traditionele verhalende roman minder en minder frekwent wordt.
Een auteur die zich in haar werk als bijzonder scherpzinnig op die identiteit gericht toont, is Andreas Burnier, pseudoniem van de aan de Nijmeegse universiteit werkzame prof. dr. Catharina Irma Dessaur, criminologe. Geboren in 1931, debuteerde zij in 1965 met de roman ‘Een tevreden lach’ (Querido), waarvoor zij de Van der Hoogt-prijs ontving. Het was een boek dat al onmiddellijk een persoonlijk, verrassend talent te zien gaf van iemand die werkelijk in meer dan een opzicht naar zichzelf op zoek was. Dat bleek ook al uit haar pseudoniem: een mannennaam, en wie het boek leest, merkt spoedig genoeg dat dit niet zo maar een mystificatie is, maar dat voor de schrijfster, evenals voor haar hoofdpersoon, Simone Baling, geldt dat zij voor het beleven van zichzelf en ook voor haar verhouding tot anderen aarzelt tussen het man of vrouw zijn. Die onweerhoudbare spontane authenticiteit is haar werk van het begin af eigen geweest. Wanneer haar personage, dat in Leiden geneeskunde studeert, zich in haar studententijd als man kleedt, maar ook lesbische neigingen vertoont, betekent dit dat zij eigenlijk buiten de door de natuur aangegeven contingenties wil treden. Wat zij verlangt is onbegrensdheid en zij spreekt dat ook duidelijk uit waar zij zegt: ‘Een kosmisch-embryonaal wezen, pure mogelijkheid had ik weer willen worden, iedere realisering, iedere fixatie in een bepaalde rol, leek mij de erfzonde’. Dat gebeurt zo consekwent dat Simone Baling, die in een aantal hoofdstukken de ik-figuur is, over wie in andere in de derde persoon wordt verteld, in het verhaal voortdurend een huid aflegt, of als men wil van
| |
| |
vermomming verandert, met dien verstande dat van vermomming eigenlijk geen sprake is, omdat zij zich niet verbergen, maar integendeel ontdekken wil. De geschiedenis wordt dan ook bijna in kroniekvorm in de roman neergelegd. Er gebeurt erg veel, maar het gaat heel snel en wordt niet op de wijze van de psychologische roman opgediend. Dat komt omdat de roman wordt gedragen door een droom die ontsnapt aan de wetmatigheid van rationele klassificaties. Zij wil niet gedetermineerd zijn, maar vrij; maar omdat zij embryonaal nu eenmaal toch gedetermineerd is, rekt zij de grenzen van de vrijheid zo ver mogelijk uit, zo ver als de verbeelding, haar wil, haar intellect, haar ethos maar spankracht bezitten.
Deze lyrische aandrift is misschien typerend voor een debuut. Maar in deze vorm dan toch wel voor een ongewoon debuut, ongewoon van kwaliteit, van niveau en van durf.
Wanneer dat in latere boeken evolueert, is dat geen vermindering van durf, integendeel, maar van een proces van rijping. Die droom van volstrekte onbegrensdheid duurt niet voort, de volwassenheid maakt daar een einde aan, wat niet betekent dat hij zijn betekenis heeft verloren. Wie die droom eenmaal heeft gehad en de waarde ervan beseft, kan niet meer worden ingekapseld door een platvloerse realiteit. Hij weet wel met welke normen er gemeten wordt, maar innerlijk erkent hij ze niet.
Iets dergelijks is in de verdere boeken van Andreas Burnier het geval geweest. Haar volgende boek, de verhalenbundel ‘De verschrikkingen van het noorden’, (1967) gaat over ‘alle dingen die een mens overkomen als hij eenmaal volwassen is’, en dat zijn dan die confrontaties met de realiteit, de ontgoochelingen van de liefde, de bewustwording van de eenzaamheid, de onmogelijkheid van het volstrekte en het verraad ten gevolge daarvan. In een zestal verhalen, knap van structuur en overtuigend van oprechtheid, ontwikkelt zich het besef van de individualiteit als onbereikbaarheid, de beslotenheid van het unieke.
Een combinatie van droom en ontgoocheling ontmoet men in haar volgende roman ‘Het jongensuur’ (1969). Het boek sluit aan bij de eerste roman, of liever gaat eraan vooraf. Want ook hier vindt men het meisje Simone dat geen vrede heeft met het feit dat zij een meisje is en van een metamotfose droomt.
Het is een eigenaardig gecomponeerd werk dat uit zes hoofstukken bestaat die zich op verschillende plaatsen afspelen, symbolisch aangeduid als Lichtstad, Zanddorp, Veendorp, Muurstad en Waterstad, en chronologisch respectievelijk in 1945, 1944, 1943, 1942, 1941 en 1940, zodat de lezer teruggaat in de tijd en dan ook bij het voorbericht eindigt. Simone is een Joods meisje dat haar ouders laten onderduiken in de oorlog. Maar het is geen oorlogs- of onderduik-roman: het is opnieuw het verhaal van een zoeken naar identiteit. Het meisje dat op het ogenblik van de bevrijding veertien jaar oud is, probeert zich in een zwembad dat op bepaalde uren hetzij voor meisjes, hetzij voor jongens is gereserveerd (het ‘jongensuur’) voor een jongen te doen doorgaan. Maar het wordt ontdekt en ze wordt weggestuurd en ze droomt er
| |
| |
dan van ergens aan jongenskleren te komen en zich voor een jongen te doen doorgaan. Zij is iemand die in al die jaren nooit de kans heeft gehad te weten wie zij is. Zij kent haar ouders, maar leeft met anderen, zij is van de stad, maar verblijft op het land waar zij het dialect leert spreken, zij is Joods maar leeft in een Calvinistische sfeer (ofschoon zij in feite ongelovig is), zij is meisje maar zou een jongen willen zijn, al aanvaardt zij haar vrouw-zijn.
De gepassioneerdheid van het verzet tegen de begrenzing in het eerste boek heeft hier plaats gemaakt voor een soort objectieve waarneming. Vandaar misschien dat de schrijfster een vroeger stadium van haar ontwikkeling heeft gekozen, dat zij gemakkelijker kan relativeren; en vandaar wellicht ook de ‘achterwaartse’ constructie van het boek, alsof het probleem, actueel en nijpend in het begin, zich geleidelijk in de onontkoombare duisternis van de oorsprong verliest. Men kan niet zijn, schijnt zij te willen zeggen, wat men zou wensen te zijn, alleen maar wat men is, ook al weet men niet wat dat precies inhoudt. Er ontstaat een besef van filosofische berusting of aanvaarding, waarvan het ‘voorbericht’, waarop het boek eindigt, de verwoording schijnt. Alsof de schrijfster wil zeggen dat het van in de beginne vaststaat dat alles is zoals het is en gebeurt zoals het gebeurt, althans in die wereld, die zij in een sobere, dwingende taal, poëtisch oproept en die door geen oorlog, door geen wanhoop, door niets wordt gestoord: ‘Geen geluid was er, niets bewoog, onder de koepel van licht en stilte’. Zo luiden de laatste woorden van haar boek.
Het lijkt op een moment van bezinning, in elk geval niet op kapitulatie voor de werkelijkheid. Haar volgende boek, de roman ‘De huilende libertijn’ (1970) werd door de kritiek hier en daar uitgekreten als een manifestatie van een super-Dolle Mina, wat in elk geval bewijst dat de schrijfster aan felheid niets heeft verloren. De kwalificatie is overigens onzin. Maar wat wel waar is, dat is dat zij in dit boek op een superieure manier bezig is blijk te geven van de niets ontziende manier waarop zij de inhoud zoekt van haar vrouwelijke identiteit. Zoekt dan op de wijze van de creativiteit en middels de autonomie van haar personages; maar het is evident dat er tussen de personages van een schrijver en hemzelf een wisselwerking bestaat, al is die niet als identificatie te interpreteren. ‘De huilende libertijn’ is een fascinerend boek op een hoog peil, fascinerend als schriftuur, fascinerend als structuur en fascinerend tenslottedoor zijn intellectuele inhoud. Het boek bestaat uit vier delen, waarvan het eerste vooral de voorstelling is van het centrale personage, de studente filosofie Jean Brookman en de situatie die als vertrekpunt voor de roman moet dienen, waarin zij op zoek gaat naar een zekere Stéphanie en in verband daarmee de wereld gaat bereizen. De betekenis daarvan geeft zij aan in het begin van het tweede hoofdstuk: ‘Wie zal Stéphanie zijn en hoe zal het contact met mij, Jean, verlopen? Het bestaan vertakt zich hier, en terwijl in de ene wereld, als het diplomatenijs eenmaal is gebroken, de ene vrouwelijke conversatie na de andere
| |
| |
(over personen en gevoelens) wordt gevoerd, zal in een andere, iets geroteerde wereld die bovendien een kleine translatie heeft ondergaan, door Stéphanie en mij worden gebouwd aan de commando opleiding ter bevrijding van de halve mensheid, terwijl in een derde wereld, hogere synthese en tevens antimaterie van de vorige, Stéphanie geheel ontbreekt en ik in onbegrijpelijke avonturen en verwikkelingen in Attica en West-Turkije zal verdwalen, steeds meer en tegenstrijdiger taken op mij nemend, links en rechts al copulerende karmische bindingen aangaand, om falende en zondigende tot de essentie van dit bestaan: levenslange eenzame opsluiting in een lichaam, door te dringen’.
Dit is te beschouwen als een beknopte samenvatting van het vervolg van de roman, waarin de drie resterende delen dan ongeveer beantwoorden aan de vertakking van de drie werelden, waarvan hier sprake is.
Dat met die ‘bevrijding van de halve mensheid’ de emancipatie van de vrouw bedoeld is, zoals men algemeen heeft aangenomen, lijkt mij intussen slechts half juist. In feite is het niet meer dan een optiek en een stadium, dunkt mij, enerzijds omdat, inderdaad, de vrouw (d.w.z. de halve mensheid) in het soort bevrijding dat emancipatie heet volkomen is achtergebleven (bewust achtergehouden), en anderzijds omdat de conclusie waartoe Andreas Burnier komt, de ontdekking van de essentie, dat bevrijding (en nu niet alleen meer van de halve mensheid) onmogelijk is, anders gezegd uitmondt in ‘eenzame, opsluiting in een lichaam’.
Deze ironische, parodistische (er zitten wel enkele feitelijke toespelingen in het boek op personen en situaties in de universitaire wereld), fantastische roman met zijn realistische inslag, die zo vol zit met aanknopingspunten en mogelijkheden als slechts zelden of nooit in een Nederlandse roman voorkomt, is dus opnieuw - meer dan een roman over vrouwenemancipatie - een speurtocht naar de eigen identiteit, als individu en als menselijk wezen.
Sedertdien is er geen nieuwe roman meer van Andreas Burnier verschenen. Maar zij was niet minder actief en haar laatste werk, ‘Poëzie, jongens en het gezelschap van geleerde vrouwen’ (1974) is grotendeels een bundeling van wat zij voor diverse periodieken heeft geschreven of bij voordrachten en lezingen gezegd. Het toont bij alle verscheidenheid van stof opnieuw de diepere eenheid van haar schrijverschap.
De verzameling bestaat uit drie afdelingen, overeenkomstig de titel, maar in omgekeerde volgorde en die volgorde lijkt mij des te betekenisvoller, omdat de titel werd ontleend aan een gevarieerd citaat van Arthur Koestler dat als volgt luidt: ‘Dantiscus' main interests had been poetry, women, and the company of learned men, apparently in that order’. Bij haar is het ‘apparently’ in omgekeerde orde, met de poëzie als climax. Dat geldt ook voor mij als lezer. Het stuk dat mij het meest treft, heet ‘Aan de trapeze van het verdriet’ in de afdeling Poëzie, waarin maar weinig poëzie voorkomt, behalve in vertaling, maar poëzie staat hier ook klaarblijkelijk voor een ruimere interpreta- | |
| |
tie, namelijk verdichting, resultaat of product van de werking der creatieve verbeelding.
‘Aan de trapeze van het verdriet’ bevat voor een groat deel korte notities die echter stuk voor stuk perspectieven openen die weer andere perspectieven oproepen en ze heeft dat treffend samengevat in de volgende regels: ‘Wat je niet moet loslaten op aarde is het verdriet om wat verloren gaat: eerst je herinnering aan het wijde, lichte, voorgeboortelijke land van herkomst, dan de herinnering aan de herinnering, dan de herinnering daaraan, ad infinitum. Misschien is er in de tweede helft van het leven een opstijgende reeks mogelijk. Voorlopig is het zo, dat wie zijn verdriet probeert los te laten ten dode valt’.
Het sluit aan bij de slotregels van ‘Het jongensuur’ en ook bij de conclusie van ‘De huilende libertijn’ en men vindt hier, dunkt me, de essentie van datgene waaraan zij ook in haar voorgaand werk heeft gepoogd gestalte te geven. Men herkent er de persoonlijkheid in van Andreas Burnier die zich op verschillende manieren manifesteert. Dat zij zich daarvan bewust is, blijkt uit een notitie waarin zij zegt: ‘Er zijn drie mogelijkheden om zelf even wijdte te scheppen in dit leven: door intellectuele creativiteit, door kunstzinnige creativiteit, door het orgasme. Al het andere is beklemming en verstikking’.
Deze even realistische als benauwende waarheid (benauwend omdat men geen van de drie mogelijkheden permanent in de hand heeft) reflecteren zich in de driedeling van haar boek. Zij vormen samen als het ware die trapeze, waaraan wij zoals ze zegt onze capriolen maken en waarvan het raadzaam is ze niet los te laten. De meest hanteerbare van de drie, die waarop men het meest zelf een greep kan hebben, is de intellectuele creativiteit en daaraan wijdt zij in de afdeling ‘Het gezelschap van geleerde vrouwen’ ook de meeste aandacht. Die afdeling bevat een aantal voortreffelijke, vaak briljante en polemische beschouwingen over zaken die feministische en masculinistische problemen aan de orde stellen en zij zegt daar de nodige onloochenbare juiste zaken over, met name waar zij nuchtere constateringen doet met betrekking tot de bestaande maatschappijstructuur en het cultuurpatroon waarop zij is gebaseerd.
‘Wij leven in een sociaaleconomische zeer eenzijdige, cultureel zeer gepolariseerde wereld, ingericht ten gunste van de suprematie van de ene helft, de onderdrukking, uitbuiting en discriminatie van de andere helft van de mensheid. Dit geldt voor alle tijdperken, culturen en politieke stelsels heen. De discriminatie naar sekse, voor zover die geschiedt op irrelevante lichamelijke gronden, kan als sekse-fascisme worden gekwalificeerd’. Ik geloof niet dat dit in goede trouw kan worden ontkend. Iets anders is natuurlijk of het juist is de niet zo fraaie geschiedenis van de mensheid tot dusver (de polemoloog prof. dr. Röling zei onlangs dat in de 3400 jaar dat er geschiedenis wordt geschreven, de mensheid slechts 234 jaar vrede heeft gekend!) toe te schrijven aan het feit dat die geschiedenis door een ‘mannenwereld’ is gemaakt. In hoofdzaak door mannen dat is evident, maar niet door alle
| |
| |
mannen. De omstandigheden met daarbij de individuele eigenschappen die bepalend zijn geweest voor elke ontwikkeling op zich, blijven gelden zoals zij golden, en de vaststelling van de hysterie van een Hitler moet men toch wel completeren met die van de hysterie van een hoop vrouwen die achter hem aanliepen en bereid waren het nazi-tijk met nieuwe soldaten te bevolken.
Dit is geen tegen-argument, maar een nuancering van de opvatting dat bijv, de oorlogs- en geweldswereld een mannelijke creatie zou zijn. Zelfs als dat in feite zo is, geeft dat geen enkele garantie voor een betere realiteit wanneer de vrouwen het voor het zeggen hebben. Men mag zich zelfs afvragen of dat niet typisch een beeld uit een masculinistische visie op de vrouw is? Maar zelfs als het niet veel beter zou uitvallen in die andere wereld blijft het natuurlijk nog waar dat de bestaande een onrechtvaardige en discriminerende is, waartegen behoort te worden gestreden.
Het tweede gedeelte van het boek houdt zich bezig met kwesties van kunstzinnige creativiteit. Daarvan vind ik het stuk over Ter Braak en Du Perron minder relevant, deels waarschijnlijk omdat ik van een generatie ben voor wie deze figuren een zeer grote betekenis hadden (maar heeft Du Perron voor Andreas Burnier geen ‘bevrijdende’ waarde gehad?), ver uitgaande boven de vraag of Ter Braak een goed romanschrijver was of niet, terwijl Nietzsche niet zo ‘vaag en romantisch’ is, dat die kwalificatie ter afdoeni ng kan volstaan.
Veel interessanter zijn Burniers ervaringen met ktitiek op eigen werk. Die hebben een algemene waarde, ondanks de voor haar werk geldende specifieke varianten. Een van de vier aspecten die zij in recensies onderscheidt is het ‘affectievemoralistische’: ‘in het nederlandse recensie-wezen vallen gevoelsmatige, persoonlijke oordelen voor tachtig procent samen met moralistische oordelen’. Dat is ongetwijfeld juist, zij heeft het zelf nog eens kunnen ervaren in een kritiek op dit boek in de Standaard, - een schoolvoorbeeld van het soort recensie dat zij verwerpt. Maar dat neemt natuurlijk niet weg dat een schrijver - en dat geldt zeker voor Andreas Burnier - niet zozeer schrijft om iets op een hepaalde manier te zeggen, maar primair om iets te zeggen, uiteraard op een bepaalde manier. Het is niet alleen maar ook wenselijk dat iemand die over zijn boek schrijft dat niet buiten beschouwing laat. Maar het is natuurlijk weer wél waar dat zijn oordeel over het boek als zodanig daar niet door mag worden bepaald.
Het laatste deel van het boek tenslotte is het creatieve, in zeker opzicht ook als ‘orgastisch’ te omschrijven. En het is het meest ontroerende gedeelte. In een voortreffelijk proza, suggestief en evocatief, maakt zij hier waar, bijvoorbeeld in ‘La Argentina’ en ‘De verwilderde tuin’, wat zij eerder schreef, dat men het verdriet niet moet loslaten. Het geeft aan het zoeken naar identiteit, waarvan heel haar werk doordrongen is, een schrijnend gevoel, proef op de som der authenticiteit.
|
|