De Vlaamse Gids. Jaargang 59
(1975)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
[pagina 19]
| |
[II]en 's nachts gingen we naakt zwemmen, we zwommen
onze namen op het water, ik zwom An in twee
grote letters, jij zwom uitgebreid aan de naam
Herman en met de maan eroverheen
leek het wel alsof we onze namen definitief
genoteerd hadden op de gewijde bladzijden
van het Boek der Eeuwigheid, goud-op-snee.
en toen we nadien omhelsden stond de
zekerheid van mijn pik als een paal
boven water, ik zoende de waterdruppels
van je gezicht, voorzichtig één voor één
zoals een pointillist toetsjes aanbrengt
op zijn doek ‘naakte vrouw bij maanlicht’,
en in geen enkele vergelijking pasten je
borsten zo mooi als in mijn handen.
en in bed, ik kwam al van ver aan-
gerend, deklamerend ‘Hier Ruk Ik Aan
Met Een Erektie Als Een Pompiersladder
Om Jouw Brand Te Blussen’ en we lachten
en wat maakten we een leven
dat we negen maanden later
tomas zouden noemen
| |
[pagina 20]
| |
[III]ik sta in de hall en je warrelt
van de trap als een arpège
van chopin. we zoenen een akkoord,
nouja, een orgelpunt bijna. en nog één
en nog één, zoiets als beethoven
die ook nooit kon eindigen,
en al spoedig weet je ene been
niet meer wat het andere doet, en
een bed komt onder ons terecht
(hoe zijn we intussen weer boven geraakt?)
en mijn verlangen is zo groot geworden
als een lange straat waardoor ik
hijgend en nog net op tijd kom aangerend.
en nadien is mijn lichaam een luie sofa
waarin ik tot rust kom en waarin
het gevoel dat ik heb van mijn benen
zich zo ver kan uitstrekken
als mijn benen.
| |
[pagina 21]
| |
[IV]hoe lag ik aan
aan je lichaam, ik
was niet ik, jij was niet
jij, wij waren wij,
zo weids als een wei
waarin we lagen te vrijen
in een niet voorbijgaand vandaag,
een op de wind heen- en weergeurende
tuin, een tuin van heden
en alles was eenvoudig als in
de franse vervoegingen, het heden
een tuin, het verleden le
passé simple, de toekomst
le futur simple, en ik nu nog altijd
le plus que parfait,
luisterend naar je huidspraak
van het woord liefde.
| |
[pagina 22]
| |
[V]toen ik vanmorgen opstond had ik plots
een uitgesproken zin om te gaan rijmen.
ik zat ook met een pak gevoelens die,
dacht ik, zich meer door klanken lieten lijmen
dan door wat logica. 't ging over jou
en mij en over horen bij elkaar
van wat niet langer kon en over domme trouw
aan wat nooit eindigde, alleen begon,
en over het voorbijgaan van de dingen
en over het verdriet dat altijd blijft
en over eens een avond bij seringen
waarop je niet meer denkt, maar lijf-aan-lijft.
ach zie mijn vers hoe vol van schemeringen,
ach zie mijn rijm hoe droevig het verwijft
over op zich zo mannelijke dingen
zoals, pakweg, een roede die verstijft.
|
|