mislukking, niet in de menselijke relaties, maar in de sociale sfeer van inhumane wetten, konventies en verordeningen. Het bevat twee delen: het eerste is gesitueerd in Seattle (U.S.A.), waar de auteur destijds in een studentenkolonie de Pakistaan Ashraf Ali ontmoette. Zij leren elkaars kultuur en denkwereld waarderen en dit wordt het begin van een veertigjarige vriendschap. In het tweede deel verplaatst de auteur het verhaal naar de aktualiteit: op een bank aan de square voor zijn flat leert hij de 52-jarige Mohammed Ali kennen, van geboorte Pakistaan, maar door de politieke gebeurtenissen vaderlandsloze geworden. Hij verblijft al een tijdlang zonder paspoort in ons land en wil uitwijken. Maar geen enkele natie wil hem, nochtans een bekwaam technicus, terwille van zijn leeftijd herbergen. Omdat de man hem onweerstaanbaar aan zijn vroegere vriend Ashraf Ali herinnert en hij met hem te doen heeft, gaat de auteur zich persoonlijk voor hem inzetten, maar loopt verloren in een Kafkaiaans labyrinth van administratieve onwil. Op zekere dag verneemt hij bij de kruidenier dat een kleurling zich in de buurt verhangen heeft. Mohammed Ali. ‘Godalmachtig, ik zal nooit meer op een bank in de square naar de zon gaan zoeken. Er bestaat geen zon meer od deze griize wereld’, zo besluit Gijsen lakoniek het verhaal.
‘De Dipenda Cha Cha Cha’ is, zoals gezegd, een uitschieter, een in de derde persoon gesteld verhaal, in feite uitgesponnen anekdotiek over een wraakneming in het vroegere Belgisch Kongo, technisch knap opgebouwd naar een dramatische pointe en met een verrassende anti-klimax in de slotparagraaf.
Een typische Gijsen-figuur is echter het ik-personage uit de langere titelnovelle: een 50-jarige, wereldvreemde kamergeleerde, hellenist, estheet, romanticus, zeer gekultiveerd, eenzaam vrijgezel met moederbinding. Zoals vele van Gijsens personages treedt Adriaan van Hoboken na de dood van zijn moeder ongewapend tegen het seksuele bedrijf het leven in. Al wat met seks te maken heeft vervult hem zelfs met walg en ontzetting. Over de liefde heeft hij zeer verheven opvattingen: ‘Ik was een verstokte vrijgezel en kon een liefdesverhouding alleen zien in het licht van de Griekse mythologie, een edel, plechtig bedrijf.’ (p. 103). Plots maakt een gebeuren hem als hellenist wereldberoemd: hij slaagt erin een antiek Afrodite-beeld met de originele delen opnieuw samen te stellen. Het beeld wordt de Venus Hobokensis genoemd en zo beschikt de geleerde dan toch over een vrouw, zij het een surrogaatvrouw die hem, althans in zijn wetenschappelijke ijver, gelukkig stemt. Hij wordt uitgenodigd naar Athene waar de plechtige wedersamenstelling van het originele beeld zal plaatshebben en waar hem tevens een hoge onderscheiding zal worden uitgereikt. In het vliegtuig maakt hij kennis met een jonge danseres uit Weimar. Aglaë, zo noemt hij het meisje, wijdt hem in de liefde in. Er ontstaat een liefdesverhouding, waarin zij de oudere man veeleer als een toegewijde vader gaat ervaren, terwijl zij voor hem veeleer de oedipale terugkeer naar de oorsprong inkorporeert, het ver-