| |
| |
| |
Adriaan van Dis
Tien boeken van Breyten Breytenbach
‘Dames en Here, vergun my om u voor te stel aan Breyten Breytenbach, die maer man met die groen trui; hy is vroom
en stut en hamer sy langwerpige kop om vir u
'n gedig te fabriseer’ ..................
Geboren 16 september 1939, Bonnievale, Kaap-provincie; schildert onder de naam Juan Breyten ‘'n gesofistikeerder naam, geheimsinniger en met die smaak van Spaanse bloed want die prosaïese is die vyand’; verliet Zuid-Afrika in 1959 en woont sinds 1961 te Parijs; debuteerde in 1964 met Die ysterkoei moet sweet en Katastrofes; veroveraar van vier literaire prijzen in Zuid-Afrika en twee in Nederland (de Z.A. Reina Prinsen Geerligs-prijs '68 voor Die Huis van die Dowe, van der Hoogt-prijs '72 voor Lotus).
Breytenbach is in Nederland bekender om zijn politieke stellingname als vrijwillige balling dan om zijn literaire werk. Toch publiceerde hij sinds 1969 regelmatig in Raster, trad hij tweemaal op in ‘Poetry International’ en verscheen hier in 1972 zijn bundel met verzen en tekeningen Skryt. (Zijn overige, alleen in Z.A. uitgegeven werk, is hier moeilijk te krijgen). Het huwelijk met zijn Vietnamese ‘goue Lotus’ Yolande, dat in Zuid-Afrika onder de ontucht-wetten valt, trok meer aandacht bij zijn strijd tegen Apartheid dan zijn werk. Breyten skryt, is zijn literaire strijd. Skryt is een verdichtsel van schrijven en kryten de expressiemiddelen van Breytenbach.
Breytenbachs poëzie is sterk visueel, in al zijn werk is een schilder aan het woord. Zijn gedichten zijn vaak een aaneenschakeling van associatieve beelden, vol in- en externe verwijzingen en vormen te samen een hechte eenheid. Met zijn ogenschijnlijk surrealistische associaties schept hij een nieuwe realiteit binnen zijn werk. Het is niet zozeer het Surrealisme of het zgn. Nieuwe Realisme (waar Breytens schilderwerk een voorbeeld van is) maar de creatieve kracht van het Zen-Boeddhisme dat een grote invloed heeft op Breytenbachs poëzie.
Dit blijkt uit titels als ‘blomme vir boeddha’, ‘nirvanna’, de vele verwijzingen naar Zen en uit de struktuur van zijn Lotus.
Het associëren en het combineren van paradoxen op zoek naar een samenhang, is een van de belangrijkste
| |
| |
kenmerken van deze ‘ervaringswijze’. Veel van Breytenbach's (B) gedichten kunnen worden gezien als een klein ‘oomblik-van-ontwaking’, (een vlaag van inzicht, satori) waarin nieuwe verbanden met de werkelijkheid worden gelegd: ‘Als deze ik een keuze had zou ik onthouden willen worden als een dichter van het wakkerworden. Niet de nacht. (...) Ik zou een dichter willen wezen van die grens waarop de mens zijn ogen openmaakt en in de aanbreekbreuk van een seconde alles hoort, alles ziet, alles ruikt, alles weet, alles begrijpt, alles onthoudt en alles vergeet - nog vol duisternis (als een meisje voor de eerste bloei) maar reeds met de zon tegen de netvliezen’. (‘Aars Poetica’, De boom achter de maan).
Om een voorbeeld van zo'n combinatie van paradoxen te geven: Breytenbachs poëzie wordt gekenmerkt door het excrementele, een gefixeerdheid op vernietiging, vergaan, ontbinding en uitscheiding. Deze verschijnselen impliceren leven, groei, geboorte, wording (‘leven is beschrijving van de dood’). Zijn poëzie is een verslag van dood, ellende en aftakeling, net als de schilderijen van Jeroen Bosch en Francisco Goya waardoor Breytens schilderkunst en poëzie sterk is beïnvloed.
In het gedicht ‘Bevolkte dood’ (Kouevuur) wordt Jheronimus van Aken - Jeroen Bosch - aangesproken:
Een zoen van de dood, en tegelijk een zoen van inspiratie, een levensverwekkende zoen. (Groen is ook de kleur van nieuw leven en van gangreen - ‘kouevuur’ - ontbinding).
Zo wordt het poëzie van ontbinding - schrijven, krijten en schijten: Aars Poetica.
Maar te midden van de stront is de onverwoestbare humor zijn grootste kracht: hij kraait van plezier, de ellende valt als bakken chocolademodder uit de hemel en in zijn liefdesverzen neukt hij zich suf tot satori.
| |
Die ysterkoei moet sweet (1964)
In 1964 maakte Breytenbach zijn dubbele debuut met de dichtbundel Die ysterkoei moet sweet en zijn verzameling proza Katastrofes. De titel van de dichtbundel is afgeleid van de spreuk: ‘Om die Groot Niet te vertrap moet die ysterkoei kan sweet’. (B. verklaart dit in zijn ‘verhaal’ Om te vlieg, waarvan de eerste versie gelijktijdig met gedichten is ontstaan). De ijzerenkoe is niet, zoals sommige kritici meenden, de type-machine van de dichter die moet zweten om gedichten te maken, maar een paradox uit Zen. (hoewel, non-sens is ook satori).
Zen-spreuken laten zich - naar ik meen - bezwaarlijk interpreteren, maar dit betekent zoiets als: ‘Om het Grote Niet te veranderen in het Al zal het onmogelijke moeten gebeuren’. Elk gedicht moeten we beschouwen als een poging om ‘het onmogelijke’ te verwezenlijken - het laten samengaan en dus teniet doen van paradoxen. Zen probeert voor het ‘onoplosbare’ een oplossing te vinden, deze creatieve uitdaging is voor Brey- | |
| |
tenbach het essentiële van de scheppingsdaad. In Zen is het onmogelijke telkens mogelijk. Vooral de gedichten ‘nirvanna’ en ‘blomme vir boeddha’ zijn hier voorbeelden van. In ‘nirvanna’ wordt de ‘ik’ opgegeten en daardoor tegelijk vernietigd en vereeuwigd, want door opeten en uitscheiden wordt de ik één met de processen van de aarde. (Dit gedicht vertelt van het moment waarop Boeddha de ‘ik’ afzwoer). De aarde wordt ervaren als beminde, en minnaar en beminde worden één vlees. In ‘blomme vir boeddha’ verdwijnt de ‘ik’ opnieuw, maar dan tussen haakjes, want volgens Zen is het net zo goed de lucht die ons inademt, als wij die de lucht inademen.
‘(ek) aseme in (ek) asem
uit (ek) asem 'n alles
in
en
uit’
De motieven uit deze twee gedichten: dood-leven, eenwording met de geliefde (vooral d.m.v. zoenen, opeten, cunnilingus), en het opheffen van de ik of het afstand nemen van zichzelf, staan centraal in deze bundel.
Intrigerend is het proces van distanciëring en vereenzelviging van de ik. In het vers ‘versoening’ bijv. staat de ‘ik’ buiten zichzelf, hij kijkt naar de vermommingen van de wereld om hem heen: bomen zijn kwetterende papegaaien in de herfst, katten dragen hoge hoeden... en daar tegenover staat zijn eigen vermomming... ‘ek klim in my lyf’. Deze vermomming in het eigen lichaam komt nog een paar keer terug in B's andere werk, zo ziet hij zichzelf in Katastrofes als een spion ‘vermom onder hoed en baard en pijp en idees en redes en vel’.
Vooral de eerste afdeling van de bundel ‘die maer (mager) man met die groen trui’ bevat hoofdzakelijk verzen over de ‘ik’, waarin de dichter geamuseerd of verwonderd kijkt naar het verschijnsel Breyten Breytenbach.
Dit losmaken van de ik zet zich voort in het tweede gedeelte ‘kopatlas’ waarin a.h.w. landkaarten worden getekend van de reizen die de ‘ik’ onderneemt. Ook ontdekkingsreizen naar het ‘binnenste’, zoals in ‘die maaltyd’: ‘hier op die bord het ek die reste van/my drome: blou niere, pers vesels afgetakel’.
Het taalgebruik in Die ysterkoei is stoutmoedig en vol lyrische beeldspraak. (In zijn latere werk zal men een veel ingehoudener toon aantreffen). Naast de anti-lyrische ontbinding is er ook een vèrbinding van allerlei onverwachte dingen, zoals in ‘om te mal’... ‘waar skuifelende mensdinge die neusgate/uithol op soek na siele met hoede’... De beeldvondsten zijn vaak fantastisch ‘rooi rose van gister’ zijn ‘afgebinde vuiste’, de voeten van de gestorvene ‘staan koud regop soos versteende hase’, bloemen snurken en ‘motorvoete suig soos vet in die pan’.
De meest virtuoze gedichten zijn de liefdes verzen uit de derde afdeling ‘die mond is te geheim om pyn nie te voel nie’. In deze poëzie is de mond belangrijk, de geliefde wordt opgegeten om haar voorgoed te kunnen bezitten, ook de schede wordt
| |
| |
mond ‘die lippe van jou maag’. Sommige verzen zijn speels en romantisch maar het merendeel is voor liefdesverzen wel heel makaber. Zoals ‘nagmaal’ waar in vier korte beelden het lichaam van de geliefde zichtbaar wordt voor de kuikens in het nest van haar maag: haar bloed zal dikker worden, haar bleke huid blauw, beenderen breken door het vlees en witte kraaien met katteogen zullen haar darmen uitpikken.
Breytenbachs debuut heeft in Zuid-Afrika ongelooflijk felle reacties ontlokt. Vele critici meenden te moeten opkomen als redders van het Nationale Volks Gevoel. Een ingezonden-brief-schrijver zag in B's poëzie een sterk hulpmiddel in het communistische proces van persoonlijkheidsaftakeling. (Die Burger, feb. '67) De zwartmakerij door de politieke predikanten zegt meer over de verhouding van kerk en staat dan over Breytenbachs werk. Maar enkele gezaghebbende literatoren als Louw, Cloette en Brink, herkenden al spoedig het talent in zijn werk. In februari 1965 kreeg Breytenbach voor Die ysterkoei en Katastrofes de prijs van Die Afrikaanse Persboekhandel.
| |
Katastrofes (1964), Om te vlieg (1971)
Het onderscheid tussen proza en poëzie in Breytenbachs werk is in zekere zin kunstmatig. Zijn verhalen zijn in een dichterlijke taal geschreven, of zoals hij het zelf zegt: ‘ontstaan uit de dampkring waaruit een gedicht wordt gekristaliseerd’. Zijn proza zit vol verwijzingen naar zijn gedichten en een enkel verhaal is zelfs een bewerking van een gedicht. Woorden krijgen nieuwe betekenissen in gewaagde taal-experimenten, zinnen herhalen zich als een refrein en zijn korte verhalen eindigen zoals zij beginnen; het tijdsbesef wordt daardoor opgeheven.
Katastrofes is een opeenstapeling van rampen en ellende die de mens overvalt, of zoals een deel van het Sartre-motto luidt: ‘Ons is diere oorval deur katastrofes’. Het geheel wordt in het eerste verhaal ‘oopmaak’ aangebonden als een verslag van een spion op verkenningstocht, en aan het eind, ‘opsomming van 'n toeris se verslag by tuiskoms’ wordt de ervaring samengevat als ‘satori’. Want wanneer de dood hoogtij viert, wanneer alles overvallen wordt door Katastrofes, leven we het meest intens.
De verhalen hebben geen logische samenhang, het is een verzameling moment opnamen van leven (schoonheid, liefde) bedreigd door geweld. De katastrofes worden metamorfoses: het gewone wordt sprookjesachtig, het gruwelijke, lieflijk, een hand wordt een minnaar, een hoest wordt een kraai, de mens een ding, het oog hoort, de dag wordt nacht, en proza wordt poëzie. Eén verschijnsel keert telkens terug: het alledaagse wordt grotesque of afschrikwekkend. Zoals in ‘fascistiese pampoen’ waarin een meisje door een pompoen wordt opgegeten en als prinses in de maan belandt. Ondanks de gruwelijke wereld zijn de verhalen heel komisch, maar het is een lach die pijn doet. Breytenbach schrijft om pijn te be-verdrijven, zijn verhalen willen een protestvloek zijn: ‘Het moet de reuk van verspild bloed en de bestialiteit
| |
| |
van de onderdrukking weergeven’.
Een keuze uit Katastrofes is in het Nederlands vertaald en opgenomen in het boek De boom achter de maan dat juni '74 verschijnt.
Om te vlieg is voor het andere gepubliceerde werk ontstaan, later herschreven en in 1966 was het gelijk met Die Huis van die Dowe geschikt voor publikatie. Pas eind 1971 is het werk uitgegeven. Aanvankelijk ging het gerucht dat de drukker (!) het boek had geweigerd. (Er bestaat nu geen voor-censuur meer in Zuid-Afrika maar bij de censuur-raad kunnen schrijver, uitgever en drukker verantwoordelijk worden gesteld voor het gepubliceerde). Breytenbach zegt er echter nu zeker van te zijn dat zijn eerste uitgever het weigerde te drukken, uit angst zijn vaste regeringsklanten te verliezen. Hij publiceert nu nog uitsluitend bij de ondernemende en moedige uitgever Buren, waar ook het onlangs verboden boek Kennis van die aand van André P. Brink is uitgegeven.
Om te vlieg is een moeilijk te typeren werk, Breytenbach noemt het een ‘creatief essay’ en geeft het boek de ondertitel ‘n' Opstel in vyf ledemate en 'n Ode’. Essay mag men hier zelfs wel letterlijk opvatten als ‘essai’, een poging, - in het hele boek wordt n.l. een poging gedaan om te vliegen.
De ledematen zijn vijf seizoenen, winter, winnel (de eerste lettergreep van ‘winter’, de tweede, achterstevoren, van ‘lente’), lente, zomer en herfst. Omdat het ‘ledematen’ zijn, is er geen chronologie maar wel een samenhang, zo zijn bepaalde ontmoetingen in dezelfde zinnen beschreven en komt het verhaal weer bij het begin uit. In deze vijf seizoenen worden de lotgevallen en waarnemingen opgetekend van Panus, respectievelijk Breyten en Sosê (het laatste is een verafrikaansing van de naam van de Chinese wijsgeer So-sjie, de inspirator van deze vliegpoging).
Panus (Penis + Anus: het scheppende en uitscheidende, wording en aftakeling tegelijk) is een hulpeloze man uit Slagtersstad (waarde ziekenhuizen abattoir zijn). Hij heeft maar één wens: om te vliegen, om de vrijheid in de lucht te beleven. Panus doet naarstige pogingen om de kunst af te kijken van andere ‘vliegende wezens’: een half-verrotte mus, een steen met een ‘stywe pielietjie’, een engel en een schoonmoeder in een vliegtuig, maar vliegen is voor hem onmogelijk, de aarde hangt aan zijn enkels als een ijzeren bal aan een gevangene.
Panus' avonturen vormen een aaneenschakeling van absurde paradoxen en associaties, maar aan het slot wordt duidelijk dat het hele boek een klaagzang over Zuid-Afrika is. Om te vlieg wordt dan een loutering van haat en wraak en hoewel het opstel niet symbolisch wil zijn, stelt hij dat de blanke huidskleur en het Europeaanschap in Zuid-Afrika een sociale ziekte en mythe zijn: omdat hij zo in zijn eigen witte vel vastzit, kan de ‘witmens’ niet vliegen. De Zuidafrikaners vechten om apart te blijven terwijl ze niet meer blank zijn. De blanke moet bewijzen dat hij bruin is. Breytenbach ziet zichzelf als een voorloper daarvan (Om te vlieg zal
| |
| |
waarschijnlijk begin '75 in Nederlandse vertaling verschijnen).
| |
Die Huis van die Dowe (1967)
Met Die Huis van die Dowe bevestigt Breytenbach zijn grote talent, de sfeer is dezelfde gebleven, de bundel vormt meer een eenheid en de taal experimenten zijn gewaagder en virtuozer.
Een van de hoofdelementen uit deze bundel is het troost zoeken voor de pijn en de liefde in een gruwelijke wereld. Een ‘ongeneesbaar donker wond’ moet gehecht worden door de gruwelen te noemen, te bezweren.
De verwijzing naar Goya's huis in Madrid ‘la quinta del sordo’ - het huis van de dove - is niet toevallig. Tussen de muren van zijn huis probeerde deze schilder zich te verschansen tegen de gruwelijke buitenwereld, door juist de gruwelen op zijn muren te herscheppen en te bezweren. Ook de dichter verschanst zich in een huis waarin aftakeling en schepping samengaan. Het huis van de dove is een huis vol wonderlijke dromen, waar de regen een bril draagt, bomen rode bladeren krijgen en bladeren eieren leggen, waar een verrotte tong poëzie maakt. (Dus ook een huis waar alles vruchtbaar is).
De droom is de schuilpaats van de verstotene (‘die dowe’, ‘die blinde’, ‘die malle’). Toch is het dromen geen vluchten want, het gevaar is niet alleen buiten maar schuilt ook binnen in hem. Elke droom laat sporen na, een wond die nooit geneest (‘drome is ook wonde’). De dromen uit het huis van de dove bieden weinig beschutting ze zijn ‘'n poep van afgryselijke pyn’ maar ‘als beter om winde te laat / as om maag pyn te he’.
De liefdesverzen uit de afdeling ‘eet my woorde, troos woorde’ vormen een hoogtepunt uit de bundel. Ook hier probeert hij de geliefde te bezweren, te noemen, om zo bezit van haar te nemen. Want woorden zijn ‘nageskape skeppinge’: ‘Jy is my taal, die saad / van my bevrugting, jy is die woord / waarin ek drome kan stort, ... (in julle hoede). Dit spel met woorden is grandioos in ‘muisval’, hier transformeert klankrijm - ‘hart rym op swart’ - in beeldrijm - ‘geel rym met maan’, door associaties onstaat een muizenval voor de geliefde.
De liefdesverzen zijn gevarieerder dan in Die ysterkoei, ze zijn soms sprookjesachtig speels (‘as ek 'n prins was / sou ek jou / twee goue lotosblomme gee / om die vye van jou ore te versier’), dan weer heel somber en vol dood, zoals in ‘kwaksalwer’, waarin de lichamen van de geliefden opgaan (verrotten?) in een oorlogslandschap: ‘kom besing die vrees / met 'n dorstige maag en 'n blaas sonder melk, / maak liefde teen die dood / en smeer saad oor die aas, oor die uitgedoofde lywe’).
Die Huis van die Dowe bevat ook enkele reisgedichten, droomreizen in het eigen lichaam die aansluiten bij de afdeling ‘kopatlas’ uit Die ysterkoei, en reizen vol verlangen naar het land van jeugd en herinneringen. Heimwee dat omslaat in bitterheid. Vooral in de laatste afdeling ‘wit vlieg’, wat volgens het motto ‘ex africa semper aliquid novi’ duidt op
| |
| |
de tegenstrijdigheid van een blanke in Zuid-Afrika. In deze afdeling komt heel duidelijk de betrokkenheid met Afrika naar voren, die Kouevuur en Oorblyfsels overheersend is.
In Die ysterkoei en Die Huis van die Dowe valt het op dat Breytenbach gebruik maakt van citaten (halve woorden) die voor de goede verstaander allerlei associaties oproepen. Zijn verwijzingen naar kinderliedjes en speelse varianten op gedichten van ‘klassieke’ Afrikaanse dichters (Leipoldt, Celliers, van Wyk Louw) roepen de sfeer op van een traditionele Afrikaanse omgeving. Behalve deze oorsprongen parodieert hij ook volkswijsheden en zegswijzen: ‘wat die hart van vol is loop van mond tot oor’, en werkt hij veel met Bijbelteksten die hij soms ironiseert: ‘vrede op eier’. Deze verwijzingen zijn voor hem pogingen om het kontakt met zijn jeugd te bewerkstelligen. Maar ook schept hij er plezier in met gevestigde dichters (waarvan enkelen in zijn jeugd voor hem halve Goden waren) in discussie te trekken, zoals met N.P. van Wyk Louw d.m.v. zijn gedicht: ‘Ignatius bid vir sy orde’ (Nuwe Verse, p. 12)
Dat pyn bestaan is nodig, Heer,
sodat U aarde vol kan vloei
van rykheid, en die soet geduld
óók aan U vreemde boom kan bloei.
.........
maar:
‘breyten bid vir homself (Die ysterkoei, p. 14)
Dat Pyn bestaan is onnodig Heer
Ons kan goed genoeg Daarsonder leef 'n Blom het nie tande nie
.........
Breyenbach verklaart het spelen met andermans woorden nu wel heel pessimistisch. Het is voor hem niet alleen een band herstellen met de taal van thuis, maar vooral een bewijs van angst de taal te verliezen. Zijn gedichten krijgen voeding van wat hij leest en hoort, te Parijs echter is hij afgesneden van zijn taal en aangewezen op de ‘plastic wortels’ van woorden die reeds bestaan.
Deze vorm van ‘afbraak’ is een heel persoonlijke problematiek geworden in ‘soos gebluste kalk’, een van de laatste gedichten uit Die Huis van die Dowe. Hierin spreekt hij over de angst van een vroege dichterlijke dood: ‘en ek weet sy verlede (Afrika) ontbind in stank / en onthou aldag minder van sy taal’. Een angst voor dichterlijk versterven uit 1966, maar in 1970 toont hij met zijn bundel Lotus aan dat hij nog ‘het meest lijdt, door het lijden dat hij vreest, maar dat niet op komt dagen’. (kophou Breyten Breytenbach!).
| |
Kouevuur (1969) en Oorblyfsels (1970)
Vanuit het hyper-gekultiveerde Parijs wordt Breytenbachs verlangen naar Afrika hoe langer hoe sterker. In Kouevuur verdampt de gewaande verfijning van Europa ‘met die eerste helder poep van Afrika se maan’. Hoewel de gedichten alle elementen bevatten van zijn vorige werk kan de hele bundel als ballingpoëzie worden gekenmerkt. (Een gedicht krijgt dan ook als motto: ‘C'est un dur métier que l'exil’).
Kouevuur (koudvuur) wordt beheerst door twee opposities: ontbinding tegenover groei en stilstand te- | |
| |
genover reizen, verwerkt in de tegenstellingen Europa-Afrika en heden - verleden. Ook het proces ontbinding tot groei kan hier als een reis worden opgevat. De eerste afdeling ‘bloed aan die deurposte’ bevat verzen ontstaan na een reis naar Swaziland en Mozambique tijdens de zuidelijke zomer van 1966-67. ‘Bloed aan die deurposte’ was oorspronkelijk de titel van de hele bundel en evenals Kouevuur een teken van aftakeling, maar ook van verandering van plaats: de reis van de Israëlieten.
De reisverzen zijn reizen zonder einde, die nooit naar het ‘heilige land’ voeren: ‘daaróm reis ek / ...... / om en om en om’. Het zijn reizen ‘in exile from exile’. Het verlangen naar Afrika is soms metafysisch: in ‘toe suiderkruis toe’ is zelfs sprake van identificatie met het reisdoel: ‘Afrika my Afrika / Land wat ook Gód is - / ...... / Afrika: my ek’ en vliegend boven het land van ‘zweet en wouden’ in een ‘metaalvoël’ ervaart hij de extase van ‘voëls van my taal’.
De afdeling ‘ek skuus oorblyfsels’, afgeleid van het motto: ‘ek skuus sin en on-zen’ (een woordspel met ik-ons, zin-onzin-zen, excuus), bevat heimweeverzen waar hartzeer soms overslaat in protest. In deze afdeling zouden ook de negen gedichten uit Breytenbachs privé uitgegeven bundel Oorblyfsels - uit die pelgrim se verse na 'n tydelike een verbod van Kouevuur hebben moeten staan. Maar een opnemen van deze verzen zou waarschijnlijk een verbod van ‘Kouevuur’ hebben betekend.
In Oorblyfsels is het motief groeiverrotting in een religieus-politieke kontekst geplaatst. In het openingsgedicht ‘bruin reisbrief’ wordt de kleurling bruinheid van Zuid-Italië - smeltkroes van rassen en culturen - vergeleken met de Afrikaner: ‘reeds gesyfer deur / die prisma van die saad - Hollander (wat Duitser was?), / Fransman, Maleiermoeder en die kapelgeel Khoi - Khoin - ...’. Iets van deze kleurvermenging vindt men ook in ‘nie met die pen nie maar met die masjien geweer’ (een variant op de spreuk ‘arme pen zonder geweer, arm geweer zonder pen’, van Régis Debray): een vermenging van Jezus van Nazareth en Jan (de Afrikaanse messias), van zwart en wit, van nederigheid en trotse haat.
Door zijn betrokkenheid met de weerloze mens beseft Breytenbach dat hij de Afrikaanse situatie niet los kan zien van ander onrecht, daarom staan in Oorblyfsels ook een gedicht over Vietnam en de mei-revolutie te Parijs. (Deze ruimere betrokkenheid, ook met het lot van andere vrijheidsstrijders of -slachtoffers, is vooral sterk aanwezig in zijn meeste recente - deels ongepubliceerde - werk, zoals in dit nummer de gedichten over Pablo Neruda).
In de afdeling ‘mensverse’ uit Kouevuur wijdt Breytenbach een gedicht aan zo'n vrijheidsslachtoffer: Mikis Theodorakis - ‘walvis in die berg’. In dit gedicht komt het koudvuur en Afrika motief verrassend terug. Theodorakis wordt vergeleken met ‘Rimbaud met die vrotbeen / in sy Afrika-in-'n-kamer’ (Rimbaud stierf aan gangreen na een reis door Afrika). Ook Theodorakis lijdt aan een
| |
| |
vretende ongeneeslijke ziekte: vrijheid - ‘maar vryheid is ongeneeslik’ / ...... / ‘want vryheid is aanstekelik’.
Vooral kleuren spelen een belangrijke rol in Kouevuur, het is opvallend dat zwart bijna altijd verbonden wordt met leven, viriliteit, vruchtbare nachten, Afrika; en wit met maden, ontbinding, en de blanke in Afrika. (En omdat het poëzie van paradoxen is, ook weer andersom). Want Kouevuur is vooral een spel tussen leven en dood, samen gevat als ‘tussen lyf en lyf dryf maar net twee letters sonder o’. De o tussen f en k, fok (fuck), vloek tegen onrecht en bron van vruchtbaarheid.
| |
Lotus, door Jan Blom. (1970)
Lotus is de meest complexe bundel van Breytenbach. Het boek is verschenen onder het pseudoniem Jan Blom. Deze schuilnaam is niet gekozen om de censuurraad te ontduiken (men wist dat Breytenbach de auteur was) maar om de relatie dichter en gedichten aan te duiden. Een ‘janblom’ is in het Afrikaans nl. een ‘regenpad’. De verhouding kikkerlotus is die van minnaar en geliefde, mens en Godheid. Het boek is opgedragen aan Hoang Lien, de Vietnamese naam van Breytenbachs vrouw Yolande, dit betekent ‘koninklijke (of: geel, of: gouden) Lotus’.
De naam telt negen letters, een lotus-bloem negen kroonbladeren, ook Lotus heeft negen afdelingen. Negen is het Boeddhistische getal van het ‘Volmaakte’, dus ook van de heilige Lotus die de sleutel tot meditatie is. Als cynische westerling ben je geneigd de zweem van mystiek rond Zen te wantrouwen, een lotus is voor ons een lotus en die blijft potdicht als je niet weet dat die negen bladeren ook wat te betekenen hebben. Maar gelukkig is deze Lotus, na zorgvuldig en geduldig lezen, ook zonder Zen verstaanbaar. Want dat is juist het aardige, Zen vraagt geen kennis, geloof of overtuiging, het is een ervaringswijze waar je al lezend in wordt opgenomen. (Zen grenst naar westerse begrippen nog het meest aan het absurdisme).
Lotus bevat voornamelijk liefdesverzen waarin wordt geprobeerd d.m.v. taal een integratie met de geliefde tot stand te brengen: ‘die gedig is die liefde / so soos elke vrou 'n woord is’. Een dergelijk gegeven is niet typisch oosters en herinnert aan het mystieke proza uit de middeleeuwen. Maar voor Breytenbach is het een poging het onmogelijke te willen bereiken, een creatieve uitdaging. Dat is de ‘Grote Taak’ die hij zich stelt in het openingsgedicht ‘Lotus’: ‘om van hondedrolle / sterre te maak / en die Groot Niet te vertrap’.
De complexiteit van de bundel zit voornamelijk in de hechte struktuur, vrijwel geen enkel vers is afzonderlijk te interpreteren en enkele gedichten staan zelfs in juxtapositie. De poëzie zit vol verwijzingen naar eerder werk en vooruitwijzingen naar gedichten uit volgende afdelingen. Breyten beschreef in een Zuidafrikaanse krant de bundel als ‘eigenlijk meer teksten dan verzen - of zeg maar negen verzen elk met een verzameling onderdelen die samen het geheel - eerst van elk van de negen, en dan
| |
| |
van de bundel - moeten maken’. (vert. van mij). Eén afdeling bevat een nieuw soort ‘prozavers’, het is geschreven in doorlopende volzinnen, maar met een herhaling van motieven en zinnen die ook bij de andere gedichten uit de bundel aansluiten. Het is gedrukt in regels van ongelijke lengte waarmee een soort tussenvorm wordt gecreëerd die geïnspireerd is op oosterse vormen als de Upanishads en de Baghavad Gita.
De vijfde afdeling - de kern van de bundel - heet ‘skemertaal’ en is exemplarisch voor het hele werk. ‘Skemertaal’ is een letterlijke vertaling van de liturgische taal uit het Tibetaanse Boeddhisme. Deze taal kent erotische betekenissen toe aan abstrakte mystieke termen. Bepaalde vormen van medidatie betekenen dan ook sperma en fallus, en lotus is ook vulva. De dichter ontwikkelt hier een zelfverklarende ‘schemertaal’ waarmee de beminde wordt benoemd en bezeten. De beminde ondergaat een metamorfose in woorden: ‘die gedig is 'n liggaam’ - ‘die liggaam is 'n gedig’. Woorden zijn afval, dat afvalt in de beminde waar ze als zaad ontkiemen. Woord en zaad worden equivalenten als scheppende entiteiten. Maar deze samensmelting is een illusie want ‘alles kom uit gewaarword op / en sink weer daarin terug’.
Er is meer licht in Lotus dan ‘schemertaal’ (of duisternis) alleen: humor, speelsheid (‘kom, wees koningin in hierdie hele ryk / kom, laat my jou met my heuningkwas bestryk’) en politieke betrokkenheid zijn harmonieus geïntegreerd.
In de Afrikaanse literatuurkritiek wordt Lotus vrijwel eensgezind een hoogtepunt in de Afrikaanse literatuur genoemd.
| |
Skryt. Om 'n sinkende skip blou te verf. Verse en tekeninge (1972)
De struktuur van Skryt is vergeleken bij Lotus minder uitgedacht en toon direkter. Geen Zen-Boeddhistische verstilling maar een keiharde skryt. Skryt is een nieuw gevormd woord, een samenballing van betekenissen: schreeuw (cry), schrei(t), krijt, schreit, rijt, schrijft. Met skryt zijn de in- en uitgangen van het lichaam in één woord gevat. Het is de fysieke uiting van wat geestelijk aan onmacht, haat, liefde en verlangen zit opgekropt: ‘“hierdie drol wat stoomwit uit my blom / is 'n openbaring, ja / maar tog ook net die ysberg se spits”’.
De bundel is een eerbetoon aan de bewoners van Zuid-Afrika, die geen ‘burgerskap’ in hun geboorteland bezitten. Breytenbach bedoelt hiermee in de eerste plaats de gekleurde bevolking van Zuid-Afrika en de politieke bannelingen, maar ook een minderheid onder de blanke bevolking die te lijden heeft onder de repressie van het regime. Dit eerbetoon vindt men terug in de indeling: ‘gekleurde verse’ en ‘verse vir ander’. In ‘gekleurde verse’, ontstaan na een bezoek aan Tanzania, staat zwart Afrika centraal. De gedichten zijn een verslag van het bewustwordingsproces dat Afrika doormaakt: ‘Afrika, so dikwels geplunder, gesuiver, gebrand! / Afrika staan in die teken van vuur en van vlam...’.
De tweede afdeling: ‘verse vir
| |
| |
ander’, is gevarieerder. Deze bevat liefdesgedichten, anekdotische poëzie en ‘verzen voor anderen’. De liefdesgedichten zijn een doorwerking van de bundel Lotus. De mislukte eenwording met de geliefde, verbonden met het heimwee-motief vindt men ook hier weer terug. ‘Gekleurde verse’ en ‘verse vir andere’ zijn als het ware een samensmelting van Kouevuur en Lotus.
De subtitel, ‘om 'n sinkende skip blou te verf’ verklaart de dubbelzinnigheid van Breytenbachs poëtische produktie. Schrijven is voor hem een vorm van verzet. Deze literaire skryt is maar een futiliteit temidden van de mensonterende toestanden in zijn land. Het is een schip blauw schilderen dat zinkt; het schip krijgt de kleur van de zee - zinloos, maar je doet het toch. Vanuit zijn geïsoleerde positie te Parijs ervaart Breytenbach zijn literair-intellectuele provocatie steeds meer als een obsceniteit. Het daadwerkelijke verzet ontbreekt. Toch is de ironische situatie ontstaan dat hij voor vele bruine en zwarte Afrikaners een symbool van verzet is geworden. Zelfs de meest a-politieke verzen krijgen in die kontekst een dimensie van betrokkenheid.
| |
Met ander woorde - Vrugte van die droom van stilte (1973)
Met ander woorde is een nieuwe ontwikkeling in de poëzie van Breytenbach. De dichter heeft hier het lyrische vers verlaten en presenteert ons vierenveertig ‘kale’ verzen. Gedichten ontstaan uit ervaringen met za-zen; (za-zen betekent: zit en mediteer) (volgens B. had het boek ook ‘Om te sit ‘kunnen heten). Za-zen is de praktijk en de beoefening van Zen. De gedichten (woorden, (af)-stamelinge’) zijn fragmentarische, min of meer chronologische notities van meditatie-pogingen op weg naar satori. Wie denkt dat onze dichter nu tot over zijn oren is volgestoomd met mysticisme, heeft het mis. De gedichten gaan niet over Zen, maar over gedachten die tijdens de meditaties opkwamen. De poëzie is ook zeker niet moeilijk, al laten de overpeinzingen in het voorwoord (een gepubliceerde brief aan André Brink) het ergste vrezen. Wat Breytenbach nl. in zijn gedichten wil vastleggen is het ‘onzegbare’, de ervaring van Stilte. In de brief verduidelijkt hij het als volgt: ‘denk aan wind; dat wat we willen vastleggen, het essentiële, is de wind, maar alles wat we kunnen zien en beschrijven is de boom - hóé de boom eruit ziet als gevolg van de wind. En daarom grijpen we de wind. En zo probeer ik de stilte te zeggen’. (vert. van mij). (Breytenbach accepteert hier nogmaals de uitdaging het onmogelijke te willen presteren).
Deze stilte moeten we samen met de woorden lezen, daarom zijn de gedichten zo ‘kaal’, al had B. liever dat ze ‘leeg’ waren. Dat het niet altijd eenvoudig is om met schrijven (praten) de stilte prijs te geven, blijkt wel uit een gedicht van slechts twee woorden: ‘sit verniet’, een speelse verwijzing naar het motto: ‘Sometimes I sit and think, - Sometimes I just sit’. (Er is ook een lege bladzijde... maar dat is een fout van de drukker).
Overheersend in deze momenten
| |
| |
van stilte is de gedachte aan de dood: ‘(jy moet onmiddellijk verklaar / dat jy na diep en volgehoue nadenke / tot die verstommende besluit gekom het / om een dag te sterf’).
De doodservaringen in de kleine versjes zijn speldeprikken van angst en berusting, maar overal sijpelt wel iets door van die ragfijne, ontroerende humor die de dichter en lezers op de been houdt: ‘en ek moet verder leef / op my dood gestut / soos 'n een been op sy wandelkruk’.
In het laatste gedicht slaan de ‘witte woorden van stilte’ letterlijk om in gekraai van pijn en plezier. ‘Gedig’ wordt ‘gekdig’: ‘wils tal me lek, wiistallig gekdig-lonkerend / snaap die salte gleeftes dien / verbande -’.
Kaler kan het niet. Woorden die niets betekenen en die toch nieuwsgierig maken, net als de wind in de waaiende bomen.
| |
Plannen en projekten
Dit jaar zullen er twee boeken van Breytenbach verschijnen. In juni komt bij uitgeverij van Gennep De boom achter de maan uit. Deze Nederlandse vertaling bevat niet eerder gepubliceerde verhalen en een keuze uit Katastrofes. De nieuwe verhalen zijn langer en minder taal-experimenteel dan de Katastrofes, maar de wereld is dezelfde gebleven.
In Zuid-Afrika zal eind van dit jaar 'n seisoen in die Paradys wel voor de nodige opschudding zorgen. Het boek is ontstaan na de reis die B. begin 1973 met zijn vrouw Yolande (als ‘ere-blankie’), naar Zuid-Afrika maakte. 'n Seisoen is een reisverhaal met als ondertitel ‘Dagverhaal in nag vertaal’, dit naar aanleiding van de ‘dagverhalen’ uit Jan van Riebeecks Daghregister. Dit ‘dagverhaal’ is een ontluisterende ontdekkingsreis ‘met die oë toe’ - de ogen van toen en de ogen toe - waarin voorgoed wordt afgerekend met jeugd-illusies over het geboorteland.
Op het ogenblik werkt Breytenbach aan zijn ‘verserige notaboek’ Soos die so (zoals het zo).
De titel is kenmerkend voor zijn pogingen onzegbare dingen te verwoorden door vergelijkingen. Met Soos die so wil hij ‘'n hap uit die tyd byt, om dit wat nie vastgelê kan word nie sigbaar te maak en vas te lê’, daarom heeft het boek ook de vorm van een agenda. B. heeft zichzelf de taak gesteld dagelijks niet meer of minder dan één bladzijde te schrijven; wat is opgeschreven mag niet worden veranderd of doorgehaald: ‘wat agter lê bestaan nie meer nie, is nog net 'n eggo wat verder voren toe kom’. Omdat ‘achter’ niet bestaat, ben je als lezer van de agenda getuige van het groei- en wordingsproces van gedichten en prozastukken.
De eerste twee maanden van Soos die so bevatten liefdesgedichten, heimweevisioenen en gedichten ter herinnering aan gestorven vrienden. De doodsgedachte is overheersend, al in de eerste dagen van januari geeft Breytenbach het boek dan ook een vrolijk motto mee: ‘a poem a day keeps death young and gay’. 31 december 1974 gaat de agenda naar de drukker.
Volgens B's pessimistische voorspellingen is Soos die so zijn op één na laatste bundel. Hij beschouwt het
| |
| |
‘notaboek’ als een voorstudie op zijn definitieve boek Sterfstoel.
Nu heeft Breytenbach al eerder verklaard dat hij wil ophouden met schrijven, ook Met ander woorde kondigde hij aan als zijn één na laatste bundel voor Sterfstoel. Het ziet er naar uit dat de dichter slachtoffer is geworden van zijn eigen paradoxen: de gedachte aan een literaire dood is een bron van creativiteit.
In een stemming van vrolijk pessimisme vertrouwde hij mij toe wat zijn plannen zijn na de Sterfstoel:
‘Ladies and gentlemen, I have the great pleasure to announce you that this is the last performance of the clown Breyten Breytenbach and the beginning of a glorious career of a wimpy-waiter’.
De gegevens uit dit artikel zijn voor een deel ontleend aan gesprekken met de schrijver en aan de serie diepgaande artikels van André P. Brink over het werk van Breytenbach (ook voor een deel ontstaan uit gesprekken met de schrijver) - met dank aan beiden.
Gebruikte literatuur:
André P. Brink, ‘Blomme vir Boeddha’. Standpunte, jaarg XXXI, 1. okt. '67. |
André P. Brink, ‘Verbeeldingsvlug’. Standpunte, jaarg XXXI, 2. dec. '67. |
André P. Brink, Die poêsie van Breyten Breytenbach. Blokboeke nr. 15.
Pretoria, 1971. |
E. Lindenberg, Bespreking van Die Huis van die Dowe. Standpunte, jaarg. XXXI. 2, dec. '67. |
T. Lijphart, ‘Breyten Se Halwe Woorde’, Spektator, jaargang 1, nr 7-8. |
Bibliografie:
Die ysterkoei moet sweet. Gedichten. Johannesburg, Afrikaanse Persboekhandel, 1964, 1967, 1972. |
Katastrofes. Prozateksten. Johannesburg, Afrikaanse Persboekhandel, 1964. |
Die Huis van die Dowe. Gedichten. Kaapstad-Pretoria. Human & Rousseau. 1967, 1968. |
Kouevuur. Gedichten. Kaapstad, Buren-Uitgewers, 1969. |
Lotus. Gedichten. (Onder pseudoniem Jan Blom.) Kaapstad, Buren-Uitgewers, 1970. |
Oorblyfsels. Uit die pelgrim se verse na 'n tydelike. Gedichten. Kaapstad, Buren-Uitgewers, 1970. (Niet in de handel; beperkte oplage van 150 exemplaren.) |
Om te vlieg. 'n Opstel in vyf ledemate en 'n Ode. Kaapstad, Burenuitgewers, 1971. |
Skryt. Om 'n sinkende skip blou te verf. Verse en tekeninge. Amsterdam, Meulenhoff-Poetry International, 1972. |
Met ander woorde. Vrugte van die droom van stilte. Brief en gedichten. Kaapstad, Buren-Uitgewers, 1973. |
De boom achter de maan. Verhalen. Vertaling Adriaan van Dis en Jan Louter. Amsterdam, van Gennep, 1974. (juni) |
|
|