| |
| |
| |
Tymen Trolsky
I
jij kroop langs de rozen omhoog,
'n lied stond zwetend z'n bril te poetsen,
zuigend op 'n schamele schemerlamp
- 'n brandende fakkel, 'n insektenpoot in
vlam, zingend in de treurige morgen -
omhelsde 'n kikker die zong
en peultjes kweekte in 'n brokkelige,
je haren piepten, verkruimelden in de wind,
je oren huilden takkebossen leed onder
insekten strelende stenen vandaan,
je hakkelde, wind sneed - ach, de wind!
kon ik je maar kussen, kussen op je kleine harp,
sukkelend voort over hooi puntend, piano-
stemmend mos, ach, de krekels, op waterige
krukken bolbozend in de diepte,
de diepte, ja, kroos, en daarna
'n krekel die 't hazepad koos,
'n lied aan z'n achterpoot gebonden,
'n klein kistje, en daarin
| |
II
brak zo onstuimig z'n liederen stuk
- met geknapte snaren afhangend in de wind, van
| |
| |
de takken, als gebroken spinnepoten -,
nooit ranselde-n-ie zo gekweld
met verroeste vloeken luid jammerende
knotwilgen de regen in, rennend, -
zo zaagde-n-ie zo afgrijselijk rancuneus
geprikkeld springend over luid urmende
bergen botten van een geklonken hebbende sonnetten,
hele beemden elegieën sloegen luidkeels
aan 't zingen, strompelden hakkelend op hun
gescheurde versvoeten de bergen af,
hele kudden puntdichten, getemd,
getergd, geslagen onder de zweep van z'n laatste,
ranselend, ronselend rondeel renden radeloos rond
in 't dronken geklapper van
vergeten, vergeelde dichtertanden, ahoi!
met m'n jagershoed en slecht geslepen geweer
en zette vallen voor 't vals,
laag bij de grondse dichtwild, puntte m'n
ja, hij struikelde, m'n veer, m'n
aangepunt geweer, toen hij zong voor jou
dit kleine, luid piepende gedicht,
dit laatste lied voor de winter
gebroken flessen, gebroken liederen
de herfst, luid snikkend, als toen
nee, die komt nooit weerom, ach
zal nooit meer zo mooi zingen,
| |
III
de regen kruipt over de nacht, de duif,
die dromerig in jouw haren pikt,
de wind: 'n oud paar sokken
rukkend aan 'n waslijn, ver weg, vergeten -
| |
| |
'n dronken dwerg, die hoestend
uit z'n hol komt, met gespleten schedel
ik zit beschonken onder m'n schemerlamp,
tracht duiven te vangen, wat
fietsende liefde afbrokkelend boven 't papier,
de hengel die knapt, de vis
die rechtop brandt als 'n lamp in 'n knotwilg,
de winter die schreiend kurken trekt
zo ga ik naast je liggen, 't gras
is nat, hinnikt, kookt worteltjes op gas,
't prikkeldraad dat krakend
van 'n paardehals roest eet en de maan
groet die zich warmt aan 'n verboden potkacheltje;
|
|