andersom. Van Polen, die er geen voet meer zouden willen zetten.
Het Polen van 1966 bestond voor mij uit duizend-en-een tegenstrijdigheden. De monnik, die in de trein tegenover ons zat, was imker in een klooster bij Poznan. Hij reisde samen met een dove broer en voor het eerst sinds de bevrijding gingen zij nu naar Warschau. Hij vertelde ons alles over bijen, honing en wat daar nog meer bij hoort. De Poolse bijen waren lui, zei hij. Daarom wilde hij graag een Nederlandse koningin. Rasvermenging bood soms zeer gunstige perspectieven. In stilte prees ik hem om zijn inzicht. Ik kreeg de indruk dat het communistische regime niet al te zwaar op hem drukte. Vol enthousiasme deed hij verslag over zijn orde - zij hadden de beste brandweerlieden van heel Polen - die zich nog steeds uitbreidde. Ook het aantal novicen nam niet af. De strijd tussen kerk en staat werd kennelijk in andere regionen uitgevochten.
De mevrouw - een wijkhoofd of zoiets - bij wie wij ons na aankomst in Warschau moesten melden, had zo haar eigen opvattingen over het leven in Polen. Zij droeg een uniform met daarop een insigne van de partij en ze had een martiale snor.
Tenminste, zo stel ik mij dat nu nog voor. Ze vond alles maar een rotzooitje, zei ze, in Holland hadden ze tenminste nog een koningin. Onze vriendin verbood haar met ons nog langer over ‘politiek’ te spreken. Zij zou dat later zelf nog wel doen. Afgezien van het verhaal van de monnik was het voor mij voor de eerste keer dat ik in Polen met de kwestie van de monarchie werd geconfronteerd. Dat zou nog wel meer gebeuren. Niet, dat men nu een vorst zou willen hebben, maar er was toch sprake van een zekere nostalgie.
De eerste die mij over de nationale dichter van Polen, Adam Mickiewicz (1798-1855), vertelde was een krantenverkoper in een kiosk. Hij kwam op zijn ene been naar buiten gestrompeld toen hij merkte dat wij Nederlanders waren. Ja, natuurlijk, hij was er ook geweest, in 1944, in de Betuwe. Hij had er gevochten en zijn andere been verloren. Hij moest en zou ons op een glaasje sodawater tracteren. Het kleurtje mochten wij zelf bepalen. Daarna gaf hij mij een lesje Mickiewicz. Hij hield zich als het ware met poëzie overeind.
Dr. Artur Sandauer van de Warschause universiteit deed werkelijk moeite om mij een indruk te geven van de na-oorlogse letterkunde in Polen. Hij vertelde mij over de verschillende perioden en over Galczynski en Witkacy, over Schulz, Brandys, Andrezewski, Rózewicz, Herbert, Mrozek en over wie weet ik nog meer. Hij had het ook uitvoerig over St. J. Lec, wiens aforismen hij - toen - typerend vond voor het wat vrijere klimaat. Maar was het alleen maar met ironie, toen hij over de oude dromen van Polen sprak, over een Polen tot aan de Zwarte Zee? Het had niets imperialistisch, eerder iets nostalgisch en hij moest er zelf het hardst om lachen.
Waaraan herinner ik mij nog meer? Aan het mopje dat overal verteld werd over het Warschause cultuurpaleis, een ‘geschenk’ van de Sowjets. Je zag het in heel het land, zei men. Maar alleen de bevolking van Warschau was zo gelukkig het te bezitten. Daar kon je er boven op gaan staan en dan hoef-