zich de maatschappelijke ideologie.
En daarmee zitten we midden in de oratorium-collage Adam X, waarvan de titel nu ook duidelijk is. Verpersoonlijkte en symboliseerde Elckerlijc de ideologie van de laat-middeleeuwse maatschappij en daarmee van een heel historisch tijdperk, zo fungeert Adam X ten opzichte van de laat-kapitalistische maatschappij en het hele kapitalistische tijdvak. In elk van de zes scenes van het stuk treedt hij op, samen met zijn alter-ego (zijn dubbel of schaduw) Y, van wie hij zich ook uiterlijk nauwelijks onderscheidt, en met Z = Zij, zijn vrouwelijke pendant. In iedere scene wordt een andere maatschappelijke situatie uitgebeeld, verschillend in de ruimte en soms in de tijd, maar elke situatie vertegenwoordigt slechts een typisch facet van hetzelfde maatschappelijk geheel, waarin X als een exponent van de heersende taal, denk- en gedragspatronen optreedt. De eerste scene heet Genesis en daarin krijgt Adam X nog een andere betekenis: wat we meemaken is het ontwaken van X en Z in hun burgerlijke slaapkamer: de geboorte van het nieuwste mensenpaar, de mens van het reklametijdperk. De dialoog die zich bij het wakkerworden, het opstaan, het aankleden, enz. tussen hen ontspint, bestaat uitsluitend uit echte reklameslogans van de Tv, of andere die het net zo goed zouden kunnen zijn. X en Z, louter sprekend met voorgevormd taalmateriaal, als grotesk-komische symbolen van de dagelijkse realiteit van onze consumptiemaatschappij.
De tweede scene draagt als titel Het Militair. Het taalmateriaal ervan is grotendeels ontleend aan echte militaire handboeken uit de tijd van de eerste wereldoorlog, waarvan Polet de precieze referentie aangeeft. Met de instructies en bevelen, die in de mond van generaals A en B klinken als potsierlijke, ontmenselijkte formules, alterneren de primaire woorden van menselijke angst, eenzaamheid en onzekerheid - hulpkreten - van de soldaten Leo (= Y) en X, die in de hel van onderaardse loopgraven en gangen rondkruipen. De derde scene is een Party in de kringen van het veramerikaniseerde business-leven. X en Y treden hierin op als John en Dick, prototypen van de weerzinwekkende, gestroomlijnde zakenjongens. Vooral de monoloog van John, in Amerikaans Nederlands, is een schitterende parodie. Bovendien dragen beiden hondesnuiten en een enorme opblaasbare lul die uit hun broek hangt, kruipen ze ook als honden rond en gaan elkaar grommend en bijtend te lijf. Een geweldige satire op de seks-glamour en de heilige concurrentie. De vierde scene heet X als Planter. Ze speelt zich af op een 18de-eeuwse koffieplantage, en het tekstmateriaal ervan is opnieuw afkomstig uit een heus, Surinaams instructieboek voor plantagedirecteuren, waarin deze heren konden leren hoe met hun slaven om te gaan. Een tegenwoordige fabrieksdirecteur van bij ons dient zich beslist met minder tevreden te stellen, maar zijn verfijnder methodes genieten evenzeer de zegen van de Ekonomische Kerk als toentertijd. De vijfde scène parodieert de hypocriete sociale bejaardenzorg, en in de laatste scene keert een nog in de baarmoeder verblijvende zoon de maatschappelijk geconsacreerde ‘eerbied voor het nog ongeboren leven’ en dito terreur van de opvoeding om: hij stelt de ‘onmense-