De Vlaamse Gids. Jaargang 57
(1973)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[Nummer 6]De kleurrijke victorie van de wonderlijke werkelijkheidLIONEL DEFLO Een kritiek die de Vlaamse nieuw-realistische dichters wel eens aangewreven werd en wordt, is dat zij gewoon een vormgeving naäpen die in Nederland door bepaalde dichters reeds een decennium lang wordt gepratikeerd. Intussen is duidelijk geworden dat het Vlaamse nieuw-realisme wel vergeleken, maar helemaal niet vereenzelvigd kan worden met de onderkoelde just-the-factspoëzie uit het Noorden, allereerst omdat de zakelijke informatie bij de Zuidnederlanders vrijwel steeds gesublimeerd wordt door een grotere subjektieve ingreep op een schijnbaar onpersoonlijke anekdotiek. Deze onpersoonlijke koelkastpoëzie, waarvan destijds de tijdschriften Barbarber, Gard Sivik en De Nieuwe Stijl de promotors waren heeft overigens ook in Nederland haar beste tijd achter de rug. Eén van de dichters, het weze dan een dichteres, die door haar eenvoudig taalgebruik en haar fantasierijke kreativiteit het meest aan mijn opvattingen omtrent Zuidnederlands nieuw-realisme beantwoordt, is Patricia Lasoen, die met Het Souvenirswinkeltje van LukasGa naar eind(1) intussen haar vierde dichtbundel heeft gepubliceerd. Deze titel verwijst al naar de ogen- | |
[pagina 5]
| |
schijnlijk alledaagse werkelijkheid waaruit en waarop zij haar poëzie betrekt. Het souvenirswinkeltje is hier echter veeleer een rariteitenkabinet, ja, in de derde cyklus zelfs een uitdragerszaakje geworden, waarin de goedmoedige tuinkabouters en de minzame feeën die haar vorige bundel Recepten en verhalenGa naar eind(2) hier en daar bevolkten, zich hebben getransformeerd in grimmige kobolden, onverkwikkelijke kwelgeesten en bizarre oudedametjes. Patricia Lasoens poëzie heeft inderdaad iets sprookjesachtigs: het gedicht vertrekt veelal van een zakelijk, anekdotisch gegeven, maar een bevreemdend feit of wonderlijk gebeuren onttrekt het plots aan de realiteit en hult het in een irreële sfeer. En zoals door alle sprookjes koude rillingen lopen, is Märchenschauer ook hier niet vreemd. Het eerste gedicht uit de eerste cyklus van zeven gedichten, De reiziger (p. 7), brengt je al dadelijk in de sfeer: Zwartharig
dekadent gekleed in paarse zijde
de groene ogen
keltisch en vervreemd
van dagelijkse dingen.Ga naar eind(3)
(...)
Deze ietwat dekadente, bizarre en morbiede sfeer is evenwel nog sterker aanwezig in de m.i. veel betere titelcyklus Het Souvenirswinkeltje van Lukas, vooral dan in het tweedelige, magisch-realistische gedicht Au repos des chauffeurs, waar bovenaardse en tijdeloze krachten een dodelijke uitwerking hebben. In dezelfde naargeestige sfeer baadt het titelgedicht, waar het vreemde personage Lukas in de laatste strofe een souvenirswinkeltje opent. Uit wat in het gedicht voorafgaat kan evenwel worden afgeleid dat deze ‘souvenirs’ evenzeer betrekking hebben op het verleden van Lukas, zijn jeugd die bevolkt was met gekken en pederasten. Herinneringen spelen overigens ook in de volgende cyklus een dominante rol. Ook in de twee volgende gedichten wordt de band met de werkelijkheid verbroken, maar eigenaardig is hierbij wel dat aan het einde dit in de aanhef verbroken kontakt met de werkelijkheid hersteld wordt: de slotverzen zijn heel gewone, dagelijkse konstataties. Zo verhaalt - het woord is hier op zijn plaats - Het wonderlijk verhaal van een carrière (p. 18) van een knaap die door een arend geroofd en in zijn nest grootgebracht wordt. Later keert hij terug: (...)
Levend en wel kwam hij terug.
Winnaar van alle wedstrijden
met pijl en boog, bekeek hij
met een arendsblik zijn medeburgers.
Later werd hij burgemeester;
levensgroot geschilderd
- decoraties op de borst -
prijkt hij nu nog in de raadszaal.
Zoals in alle sprookjes is hier ook het wonderlijke en verwonderlijke een belangrijke ingrediënt. Het woord ‘wonder’ duikt zelfs herhaaldelijk op, zoals in de titel van het vorige gedicht en het daaropvolgende De kleurrijke victorie van mijn tante (p. 20) dat met Mijn tantes droevige poging (p. 21) in feite een dubbelgedicht vormt. Ik citeer ze even ter illustratie, onmiddellijk na elkaar gedrukt:
De kleurrijke victorie van mijn tante
Mijn tante heeft haar voordeur
in cyclamen-roze geverfd
| |
[pagina 6]
| |
en de mensen in de stille straat
wijzen haar met de vinger na
o - en zij draagt een schort
met tekeningen van Chagall -
en de slager op de hoek
en de bleke kruidenier
bekijken haar verwonderd
en verven hun deuren in
licht turkoois-blauw.
Mijn tantes droevige poging
Mijn tante heeft haar voordeur
in cyclamen-roze geverfd
en de mensen van de stille straat
wjizen haar met de vinger na
o - en zij draagt een schort
met tekeningen van Chagall
en de slager op de hoek
en de bleke kruidenier
bekijken haar met licht misprijzen.
Hieruit blijkt hoe de KLEUR - ik kom op het kleurgebruik in P. Lasoens gedichten verder nog terug -, die hier allicht kan gezien als symbool voor de verwondering, en ruimer: het poëtische, de poëzie, gunstig kan ingrijpen op de omgeving en de levenshouding van de mensen. Maar het omgekeerde is allicht even waar: elke verwondering barende afwijking van het konforme gedragspatroon wordt door de fade maatschappij (‘de bleke kruidenier’) met misprijzen bejegend. Verwondering wordt hier afwijzing. Dat de naam Chagall hier opduikt is geenszins toevallig: ook Patricia Lasoens gedichten baden soms in die sfeer en roepen heel vaak naïeve schilders in het bewustzijn. In de derde cyklus, De fans van Maurice Chevalier, voert Patricia Lasoen door de tijd aangevreten en belaagde oudedametjes ten tonele, die naar het graf toe vegeteren en zich staande houden aan opgepoetste herinneringen, zoals in het titelgedicht (p. 32): Hun handen ruiken steeds
naar gist en naar verwelkte kamerplanten,
de natte stengel van de aster
in het slijmerige water.
Ze worden oud.
Hun nagels groeien hard als kalk
krom in de richting van hun graf
Hun stemmen klinken nog frivool
bij het doorbladeren van
oude modemagazines;
wanneer de radio
een liedje uit hun meisjesjaren speelt
neuriën ze soms zachtjes mee.
In deze gedichten sluimert een ondertoon van weemoed, vergankelijkheidsbesef, een begaan zijn ook met de problematiek van de derde leeftijd, al trilt er eveneens iets unheimlichs in na. Horroreffektjes zijn hier, zoals in de vorige cyklus, evenmin vreemd aan b.v. ‘Rust in vrede’ Van uw liefhebbende echtgenote (p. 29), waar de tijd voor tante Zenobie is blijven stilstaan. Dit is een knap gekomponeerd gedicht, waarin pas de morbiede slotregels aan het hele gedicht zijn onthullende betekenis geven. Ook het volgende gedicht, De receptie (p. 30), draagt in de slotregels iets unheimlichs en onheilspellends. Deze subtiel gedoseerde hang naar het unheimliche, deze irreële motieven en uitingen van een soms bevreemdende en grillige fantasie staan freudiaans in nauw verband met bewuste of onbewuste wensen, konflikten en problemen, en een psycho-analytische duiding van de symboliek die in en achter de meeste gedichten schuilgaat, zou m.i. tot boeiende bevindingen kunnen voeren, al zie ik er zelf veeleer - net zoals het verhalende element overigens - een romantisch karakteristiek in. Patricia Lasoen verklaart trouwens zelf dat veel van haar gedichten ontstaan | |
[pagina 7]
| |
in ogenblikken en toestanden van halfslaap en een verminderd werkelijkheidsbesef.Ga naar eind(4) In andere gedichten is de werkelijkheid dan weer optimaal aanwezig. Precies deze inbreng van wonderbaarlijke elementen en fantasieën in haar dan toch realistische poëzie bezorgt haar onder de nieuw-realisten een enigszins aparte plaats. De lezer zou nu uit het voorafgaande evenwel ten onrechte kunnen afleiden dat deze drie cykli vol staan met min of meer makabere gedichten, in de buurt van de ‘gedrichtelijke’ Paul Snoek. Niets is minder waar, want precies het vlinderlichte taalgebruik en de veelvuldige aanwending van kleurbepalende adjektieven hebben hier een sterk relativerende uitwerking. Deze gedichten zijn inderdaad heel ‘kleurrijk’. Twee ervan dragen het woord trouwens in hun titel: Kleurrijke victorie van mijn tante (p. 20) en Kleurrijke zomeridylle (p. 40). Vrijwel in elk van de 31 gedichten komen kleurbepalende bijvoeglijke naamwoorden voor: krijtwit, wit, geel, groen, bruin, blauw, roze, oranje, purper, zwart, rood, roestbruin, grijs, paars. Het meest frekwent komen voor, in dalende lijn: wit, roze, zwart, rood en groen. Het is wel een merkwaardig fenomeen dat op een sterke visuele ingesteldheid kan wijzen, en de verleiding is groot om mij even aan kleurenpsychologische duidingen te gaan bezondigen, al ben ik mezelf van de dubiositeit van dergelijke aanpak terdege bewust. Afgaand op de dimensie warme-koude kleur, die Goethe al in zijn Farbenlehre (1810) formuleerde, blijkt hier een vrij evenwichtige dosering van warme kleuren (rood, oranje, geel) die een levendige, aktiverende werking hebben, en koude kleuren (blauw, groen, violet) die veeleer rustig en kalmerend inwerken. Volgens de gangbare symbolische betekenis van de kleuren wijst het hier meest frekwent gebruikte ‘wit’ (9 ×) op ongereptheid, zuiverheid, naïveteit, onschuld. Het 5 × gebruikte ‘zwart’ heeft betrekking op de nacht, het geheimzinnige, het vreemde en angstaanjagende. Nu blijken deze twee kategorieën inderdaad sterk aanwezig in Patricia Lasoens poëzie, met een overwicht naar het ‘zonnige’. Ook het ‘groen’ wordt vaak gebruikt (4 ×), en volgens een typologie van Jung zou de voorkeur voor deze kleur wijzen (op een gewaarwordingstype, wat dan ook weer in verband kan worden gebracht met een visuele ingesteldheid, waarvan hoger sprake. ‘Rood’, dat aldus Jung zou wijzen op een sterk gevoelstype, komt eveneens 4 × voor, maar de kleur die ontstaat door vermenging van rood en wit, nl. de frêle pasteltint ‘roze’, komt 6 × voor, wat dan m.i. in de richting wijst van een met naïeve onschuld en melancholie gepaard gaande gevoeligheid. De damesfiguren uit de gedichten blijken inderdaad aan deze kwalifikatie te beantwoorden. Of dit voor de dichteres ook geldt, laat ik als hier niets ter zake doende in het midden. Waarschijnlijk als een soort antidotum op het nogal unheimliche uit de voorgaande cykli, heeft de dichteres de laatste ciklus gestoffeerd met Enkele zonnige gedichten, waardoor de bundel, in zijn geheel genomen, dan toch gaat overhellen naar het ‘zonnige’ (cfr. de verhouding 9 × wit, 5 × zwart). In acht van de negen gedichten, die méér dan de andere op de dagelijkse | |
[pagina 8]
| |
realiteit en omgeving betrokken zijn, funktioneert de zon inderdaad als een belangrijk sfeerscheppend element, zoals in het mooie gedicht (p. 42): In het oranje licht
van de septemberavond
staan de mannen voor hun huizen
terwijl de vrouwen bloemen halen
uit de tuin en mooier zijn
dan anders.
Terwijl de zon de blauwe kielen
purper kleurt
en de nevel langzaam uit de weiden
opstijgt
kan men het brandend loof
reeds ruiken dat straks
nog uren smeulen zal
op de vochtige velden.
Ook hier spelen de kleuren een belangrijke rol, zoals expliciet in de aanhef van het volgende gedicht (p. 43): Kortstondig en zeldzaam
is deze avond van zuiver koraal
een kostbare kleur
achter zwarte gestalten
van bomen.
(...)
De cyklus eindigt decrescendo in de avondlijke rust en de stilte van de slaap. In deze laatste, veeleer impressionistische gedichten, is het verhalend element veel minder aanwezig dan in de vorige cykli. Een belangrijk karakteristiek van Patricia Lasoens poëzie is inderdaad dat haar gedichten een sterk verhalende inslag hebben. Vrijwel 3/4 van de bundel bestaat uit uiterst gekomprimeerde verhaaltjes. De cyklus De reiziger werd zelfs dermate van beschrijvende ballast gezuiverd, dat de verhaalslijn moeilijk te volgen is. De aanduiding ‘verhaal’ komt overigens zes maal in de betiteling voor en ook de titel van haar vorige bundel, Recepten & verhalen, is in dit verband veelzeggend. Ook dit epische element wijst m.i. in de richting van een romantische geaardheid. Met Het Souvenirswinkeltje van Lukas heeft Patricia Lasoen een dichtbundel gekomponeerd die niet alleen van psychoanalitisch oogpunt interessante materie bevat, maar ook, door haar vindingrijke fantasie en fijnzinnige taalbehandeling, de ogen opent voor al het wonderbaarlijke dat in de schijnbaar alledaagse werkelijkheid te vinden en te beleven valt. Dat Martien J.G. de Jong de nieuwrealistische poëzie van Patricia Lasoen ‘het onderwerp van zijn “grote verwachting”’ noemt (zoals het op de achterflap te lezen is), en Patricia Lasoen op de voorflap van de bundel in een vergevorderde staat van blijde verwachting is afgebeeld, moge dan op rekening van het Toeval geschreven worden. Maar dat ik aansluitend de bundel Aardbeien uit een blauw vergietGa naar eind(5) van Martien J.G. de Jong hieronder bespreek is niet zozeer toeval, maar gebaseerd op de vormelijke verwantschap die er ontegensprekelijk tussen beider poëzie bestaat, zij het dan in de eerste plaats door het sobere en eenvoudige taalgebruik. Het moge dan allicht ook toeval wezen dat deze laatste bundel in zijn titel het kleurwoord ‘blauw’ draagt, wat zou wijzen op koelheid, feit is dat Martien de Jongs gedichten inderdaad in een veel zakelijker en nuchterder toonaard aan de lezer worden gebracht. Martien de Jong, vooral bekend als een van de meest gezaghebbende poëziekritici, is hiermee, voor zover ik weet, aan zijn eerste poë- | |
[pagina 9]
| |
ziebundel toe. Een naar mijn gevoel schitterende bundel bovendien, voortdurend van een verrassende rijpheid en verstechnisch vakmanschap getuigend. De bundel, die op de flap de bescheiden ondertitel ‘anekdoten en andere kleine teksten’ draagt (wat evenwel niet op de titelpagina herhaald wordt), is ingedeeld in drie afdelingen: Landschappelijk (13 gedichten), Maatschappelijk (13 gedichten) en Huiselijk (16 gedichten), gevolgd door twee bladzijden verklarende aantekeningen. De cyklus Landschappelijk wordt ingeleid door een citaat van Italo Svevo: ‘A differenza della altre malattie la vita è sempre mortale’ (In afwijking van andere ziekten, is het leven altijd dodelijk). Dit citaat zou eigenlijk als motto voor de komplete bundel kunnen gelden, want de doodsgedachte, of juister geformuleerd: Das Leben zum Tode, is doorheen de hele bundel voelbaar aanwezig, in de eerste cyklus expleciet, verder latent en op de achtergrond. De dood wordt evenwel niet als een angstwekkend mysterie tegemoetgezien, maar stoïcijns als een doodgewoon feit ervaren, waaraan nu eenmaal niet te tornen valt. Dit is althans de opvatting van de gids in Serajewo uit het aanvangsgedicht Een eenvoudig feit in Serajewo (p. 11), dat aldus eindigt: ‘Vrouwen willen wij niet bij een begrafenis’ verklaarde onze gids: ‘lust of geweeklaag verstoort de eenvoudige aanvaarding van een eenvoudig feit’ Seneca schreef het overigens al: ‘Niets is zo doodeenvoudig als de dood zelf’. Deze doodgewone opvatting van de dood, tot op het bot gerelativeerd en ontvleesd van elk sakraliserend omhulsel, blijkt niet alleen de gids, maar zoals in de bundel verder zal uitschijnen, ook de dichter zich te hebben eigengemaakt: de Jong openbaart zich inderdaad als een onverbiddelijk relativist. Vrijwel elk gedicht uit de afdeling Landschappelijk vangt aan met een geografische situering, een plaatsbepaling, meestal Italië of Spanje, terwijl de dichter dan in het tweede deel, via herinneringen of beleefde feiten, dit landschap bevolkt met underdogs en paria's. Deze cyklus getuigt niet alleen van een grote en aandachtelijke bereisdheid, maar ook van het feit dat de dichter geenszins blind is voor de sociale werkelijkheid. Zo beginnen de gedichten Sightseeing Napels (1958) (p. 12) en Sightseeing Caïro (1960) (p. 13) met een ‘poëtische’ beschrijving van het environment, als voor een ‘very exquisite’ toeristische prospektus, maar in schrijnend kontrast met deze voor de toevallige bezoeker begenadigde en paradijselijke plekjes, stelt de tweede strofe, in nietsverhullende informatiestijl, al de menselijke ellende en ongerechtigheid ten toon en aan de kaak. In Malebolge (p. 14) verheldert de Jong de titel en bepaalde aktualiteits-ingrediënten d.m.v. een verklarende nota. Ik citeer even: ‘In de achtste hellekring van Dantes Inferno komen de verteller en zijn leidsman bij de “Malebolge” = de putten der boosdoeners’. De vijftiende en de achttiende zang van de Inferno heeft de Jong naar deze tijd getransponeerd en geaktualiseerd in de ‘geheime tijgerkooien (nog uit de Franse tijd) / op het Zuitvietnamese eiland Con Son’. De dichter herinnert zich een eksklusieve reportage, waarin een verslaggever aan een | |
[pagina 10]
| |
18-jarig meisje, dat in een van de kalkkooien (6m2) is opgesloten, de vraag stelt hoe ze daar terecht kwam. Het in een koele, zakelijk-beschrijvende toon gestelde gedicht eindigt met volgend sarkastisch antwoord, dat de dichter het meisje in de mond geeft: ‘o levend wezen, genadevol en mild,
wil toch geloven aan mijn onschuld
ik heb alleen maar meegelopen in een vredesoptocht
maar ik was echt geen kommuniste
en studeren deed ik ook niet’
Dit samenspel van eruditie en relativerende trivialiteit is karakteristiek voor Martien de Jongs poëzie. (Cfr. ook Paul Snoek in zijn Gedrichten). Zoals bij T.S. Eliott in The Waste Land, en eveneens bij Marianne Moore, W.C. Williams, de Nederlandse dichters rondom het tijdschrift Raster, H.C. ten Berge e.a., steken tal van gedichten vol erudiete feitelijkheid, die in verklarende aantekeningen wordt toegelicht, maar de Jong slaagt er meesterlijk in door een plotse, min of meer triviale en ironiserende inbreng het eruditisme op losse schroeven te zetten en het hele gedicht te relativeren. Dit eruditisme tref je ook aan in het gedicht Hostes in acie / fratres in pace sepulcri / una quiescunt (p. 20). Deze spreuk is, volgens de aantekening, aangebracht in de dodenkapellen te San Martino en Solferino, waar de beenderen worden bewaard van 11.000 Italiaanse, Franse en Oostenrijkse gesneuvelden in de veldslag van 24 juni 1859. Er hangen daar ook enkele herinneringsplaquettes voor Franse officieren, waarop vermeld: ‘à nous le souvenir / à lui l'immortalité’. In de eerste strofe beschrijft de Jong gewoon het ‘ossario’, zoals het in een toeristische prospektus zou kunnen te lezen zijn. De tweede strofe eindigt op bovenstaande ready-made waarin slechts één woord werd gewijzigd. Precies deze isolatie geeft de tekst zijn trefkracht, die hij als toeristische aangelegenheid beslist niet zou hebben. In het gedicht Tekst in het donker (p. 23) wordt het sakrale van een heel ‘poëtische’ nacht in de slotregels opnieuw geïroniseerd en gerelativeerd met een zinspeling op nachtelijke erotische perspektieven. Ik vraag mij af
wat La Fontaine in vredesnaam
tegen krekels heeft gehad
ik heb er nog nooit een gezien
maar hoor ze met miljoenen of miljarden
en ik zou ze gewoon niet willen missen
als de hemel als fluweel is
de maan als la luna
en de cypressen als omgekeerde uitroeptekens
maar dan zonder punt eronder
zo'n nacht heeft inderdaad iets eeuwigs
om nog maar te zwijgen
van de andere
meer voor de hand
liggende mogelijkheden
De erotiek zal overigens in de afdeling Huiselijk meer aan bod komen, als een vorm van reaktie op het vergankelijkheidsbesef en de fysische aftakeling. Waar de dood in het eerste gedicht door de gids berustend wordt aanvaard als ‘een eenvoudig feit’, zo wordt ook de cyklus Landschappelijk in dezelfde toonaard afgerond met een sterk overkomend gedicht over het sterven van de Italiaanse vriend Sandro. Ondanks ‘het nochtans hoorbaar snikken in de hutten’ (titel van het ge- | |
[pagina 11]
| |
dicht, p. 25) wordt de dood door de stervende Sandro stoïcijns aanvaard met de defaitistische berusting dat niets waard is om je erover druk te maken, want: ‘het is zinloos - we moeten er toch aan geloven’. Bij het afscheid zegt de stervende gewoon: ‘auguri’ en: ‘ciào Martino’. Het gedicht eindigt aldus, alsof er niets wezenlijks gebeurd is: wij hebben hem vandaag begraven
onder de gloeiend hete zon
tussen cypressen op een wijngaardhelling
en het blinkend meer op de achtergrond
na afloop dronk ik met Dino en de anderen
de droge witte van de eigen oogst
en toen ik weg reed zeiden ze:
‘auguri’: ‘ciào Martino’
Dezelfde onverschilligheid t.o.v. de dood wordt gedemonstreerd in de voorafgaande ready-made-tekst: ‘De dood is gemeengoed in steden als Bombay, Calcutta, en...’ (p. 24). Maar juist deze uiterst geobjektiveerde houding t.o.v. de dood verwekt bij de lezer het tegenovergestelde effekt, wat dan ook de kracht uitmaakt van deze zeer sec gehouden en vol understatement geschreven teksten. De tweede afdeling Maatschappelijk gaat o.m. scheep met een motto van Johann Kaspar Lavater: ‘Gottheit wie kräftig und freundlich hast Du dich im Menschen offenbart’. Dit citaat mag evenwel niet verkeerd worden begrepen, of beter: het dient precies verkeerd te worden verstaan want de Jong gebruikt het hier eigenlijk heel ironisch in de betekenis van ‘Homo homini lupus’. In het eerste, ietwat koldereske gedicht Ikonografisch (p. 29) konstateert de dichter de ontoereikendheid van het woord t.o.v. de werkelijkheid, de onmacht om met het woord de wereld in kaart te brengen. Maar hij doet het dan toch: in ironische en sarkastische, sterk op de aktualiteit betrokken teksten, met ingewerkte ready-mades, krantenberichten en exakte informatie met bronvermelding, zet hij zich in koel-objektieve zakelijkheid af tegen het maatschappelijk onrecht, de politieke korruptie, de klerikale hypokrisie, de miswassen van de neo-kapitalistische welvaartstaat en vooral de ekonomische belangen die het laatste vonkje humanitas onmeedogend uitdoven. Als voorbeeld de beginverzen van Oorzaak en gevolg in de eksport (Newsweek, september 1968) (p. 34): Afgezien van belangrijke Shell- en BP-belangen
heeft Engeland een gevarieerde en aangepaste eksport
zoals granaten en geweren naar Nigeria
en bijbels en kerkboeken naar Biafra
(...)
Een aardig staaltje van ironiserend engagement biedt de Jong b.v. ook in de tekst Zonder zonde (p. 36): Pater E.D. Krekelberg S.J.
wierp op 2 augustus 1970
de eerste steen
in de ruit van een seksboetiek
met kunstpenissen
tot op heden bleef onbekend
hoeveel stenen hij reeds wierp
in de ruiten van wapenwinkels
met messen of lange geweren
en zwaar freudiaanse gummistokken
De Jongs kritiek is, zoals uit het voorgaande gedicht blijkt, geen pathetische barrikadekritiek. Bazuingeschal en tromgeroffel zijn aan deze teksten vreemd. Maar het zijn doordenkertjes | |
[pagina 12]
| |
en pareltjes van understatement. Als beroepsmatig hanteerder van het woord bezit Martien de Jong de wijsheid van de ontoereikendheid van het woord, is hij zich tevens bewust van de onmacht van de individuele mens t.o.v. het grote wereldgebeuren, en zijn enig wapen is de soms grimmige (zelf)spot, de ironie, het sarkasme, het voortdurend relativeren. De cyklus besluit spottend met Metafysisch (p. 42) (cfr. het citaat: ‘Gottheit wie kräftig und freundlich hast Du dich im Menschen offenbart): Beste God,
ik weet natuurlijk niet of je bestaat
maar àls je bestaat
wou ik je graag even bedanken
voor de sterren en de maan en de zon
en zo
en ook voor een aantal andere dingen
zoals de grassprietjes
de olifanten en de kippen
en vooral ook voor het geniale idee
twee soorten mensen te maken
waarvan de een pas in de ander past
als ze mekaar hebben opgevrijd
En meteen komen we in de intieme sfeer van de afdeling Huiselijk. De grote ‘Landschappelijke’ wereld is een enorme mestvaalt onder een glinstering van klatergoud. De ‘Maatschappelijke’ mensen in die grote wereld worden gemanipuleerd en gedeshumaniseerd door belangen allerhande, ekonomische, politieke, godsdienstige, etc. En als individu, wat doe je d'ran? Gelukkig is er nog de erotiek, zij het dan weer niet zonder een relativerende ‘maar’... Ook hier werpt een inleidend citaat van Miguel Hernández een verhelderend licht op de cyklus: de dichter werd door drie dingen verwond: het leven, de liefde en de dood. Hier ook weer is een voortdurende zelfspot aanwezig en een ironisch relativeren van de burgerlijke kultuur, het ouder-worden, de vergankelijkheid, de onbereikbaarheid van een begeerde vrouw, de invloed van de literatuur op het leven (p. 48): (...)
en verder heb je dan natuurlijk
de prettige fysische reaktie
bij het lezen van pornografie
maar dat neemt - helaas -
zienderogen af
Hier wordt dan allusie gemaakt op het ouder-worden en de geleidelijke teloorgang van de fysische potentie. In het gedicht Das Brot der frühen Jahre. titel van een roman van Heinrich Böll, mijmert de dichter over zijn jeugd die ver achter hem ligt (p. 49): Ik moet er niet aan denken
aan dat heldere witte brood
met aardbeien uit een blauw vergiet
(...)
Ook de jeugddromerij, de Sturm-und-Drangerige emotionaliteit sterft met de jaren af en de verburgerlijking doet, voor je er erg in hebt, haar intrede (p. 53):
Vegetatie
Je droomde ook wel van oerkrachten in de natuur
een roos bijvoorbeeld die alsmaar groter werd
en bloedend uitliep en de aarde
doordrenkte en doordrong
met mysterieus vocht en bedwelmende geuren
(zo van dat alomvattende weet je wel)
maar dat gaat over mettertijd
en voor je er erg in hebt
sta je in je eigen tuintje
te kijken
of de spinazie al uitkomt
| |
[pagina 13]
| |
De hechte jeugdvriendschappen zijn met de jaren afgesleten en verbrokkeld. Aan het leven is no return. Er zijn de beginnende kwalen van het ouder-worden, het groeiend besef dat elk moment de dood kan aankloppen en het daarmee gepaard gaande gevoel van Das Unvollendete, de bewustwording dat het levensprogramma nooit afgewerkt kan worden. De bundel eindigt dan ook op twee gedichten met als titels Begin van een onafgewerkte tekst (p. 60) en Begin van een andere onafgewerkte tekst (p. 61). Hierin wordt de balans opgemaakt van een leven en het saldo luidt berustend: ‘enfin / nou ja, ik bedoel’. Alle idealistische aspiraties ten spijt ben je tenslotte ingekapseld geraakt in het burgerlijk establishment en je kunt alleen aanvaarden dat je gewoon tekort bent geschoten bij gebrek aan koncentratie en vooral aan durf. Het gedicht eindigt met de ironische beschouwing: (...)
je hebt de voorkeur gegeven
aan de zekerheid,
de vaste betrekking, de goede reputatie,
het gelukkige gezin,
de vriendschap met de dokter
en met de burgemeester, de rotary etc.
enfin
nou ja, ik bedoel
Martien J.G. De Jong
Maar Multatuli wist het al: verloren illusies zijn gevonden waarheden. Na de illusies, de plannen, de teleurstellingen, voert het leven finaal naar de berusting. En Martien de Jong neemt het alles met een zee van korrels zout: hij hanteert met zwier het rapier van zelfspot, ironie en sarkasme waarmee hij de etterbuilen en de overmoedige feestballonnetjes van het leven lenig doorprikt. Deze bundel is inderdaad gestoffeerd met zoveel levenswijsheid en mensenkennis, dat ik hier nauwelijks gewag maakte van de Jongs opmerkelijke verstechnische kwaliteiten. De gedichten zijn dermate eenvoudig, in een direkte zegging gekomponeerd, dat je er haast argeloos aan voorbij gaat. En nochtans, al steekt thematisch in de slotgedichten een gevoel van onvoltooidheid, allerminst is dit het geval op het verstechnische vlak. Deze gedichten zijn àf: een overvloed van allitererende wendingen zorgt voor een ritmische vaart, enjambementen en verspringingen hebben verrassende formuleringen, pointes, allusies en dubbele bodems voor gevolg, een veelvuldig en subtiel bedacht | |
[pagina 14]
| |
gebruik van adjektieven vervangt de klassieke metaforiek, die hier slechts schaars aanwezig is. In feite verenigt de poëzie van Marden de Jong in zich alle karakteristieken van het Zuidnederlandse nieuw-realisme, zoals direkt taalgebruik, humor, ironie, relativeringszin, suggestie, understatement, onderhuids engagement en maatschappijkritiek, en vertegenwoordigt zij zowel de harde, wereldbeschouwelijke, sociaal-kritische lijn als de meer gesublimeerde observatiepoëzie van de alledaagse werkelijkheid. Met Aardbeien uit een blauw vergiet heeft Marden J.G. de Jong bewezen dat hij niet alleen over poëzie kan schrijven, maar dat hij ook verrassende en rijpe poëzie kan schrijven, al noemt hij ze dan te bescheiden ‘anekdoten en andere kleine teksten’.
Lionel Deflo |
|