| |
| |
| |
Het Brussels Flamingantisme ten tijde van de oprichting van de Willemsfonds-afdeling (1873)
De oprichters van het Brusselse Willemsfonds hebben de historicus die de stichtingsperiode wil evokeren en in een historisch kader plaatsen een uitermate interessante taak bezorgd: de periode tijdens welke het Brusselse Willemsfonds het licht zag, vormt wellicht één van de meest betekenisvolle uit de geschiedenis van de Vlaamse Beweging in de hoofdstad. En wel in verschillende opzichten. In de eerste plaats omdat ze gekenmerkt wordt door een heroriëntering die zich toen van de Vlaamse Beweging meester maakte. De flaminganten waren tot het inzicht gekomen dat, naast de louter letterkundige en taalkundige aspekten, hun strijd ook een politieke dimensie bezat. Ze trokken er de conclusies uit en stortten zich in de zestiger en zeventiger jaren van voorbije eeuw in het politieke gewoel. De periode 1869-1875 analyseren, impliceert dus dat we met dit fenomeen van omschakeling, van politisering gekonfronteerd worden. Een problematiek die, op zuiver politiek-wetenschappelijk vlak, belangwekkend studiemateriaal oplevert, want hoe geschiedde ze juist, die transformatie, welke wegen werden beproefd? En ook in dit verband zijn de jaren die de oprichting van het Brusselse Willemsfonds voorafgingen en volgden, van fundamenteel belang. Want had de Vlaamse Beweging tot dan toe geëxperimenteerd met allerlei vormen - er waren pogingen ondernomen om een derde partij op te richten, naast de twee traditionele, men had geprobeerd een autonome drukkingsgroep te vormen - rond 1873 is het pleit echter voorgoed beslecht: de politieke strategie die de Gentse liberaal Vuylsteke voorstond, behaalde overal de bovenhand. Men was er in Vlaamse kringen van overtuigd geraakt dat de derde-partij-gedachte zijn tijd had uitgediend en dat de tegenstelling tussen klerikalisme en anti-klerikalisme te dominerend was geworden opdat katholieke en liberale Vlamingen samen onder één vlag konden strijden. Elk zou voortaan afzonderlijk het Vlaams standpunt in zijn
partij verdedigen en met andere woorden, aan de opbouw van een drukkingsgroep binnen in de partij beginnen te werken.
Maar vóór dit in een concreet beeld te vertalen, eerst even iets over de optiek waarin ik de XIXe-eeuwse Vlaamse Beweging zou willen stellen. Ik ge- | |
| |
loof namelijk dat we niet helemaal gelukkig moeten zijn met het werk dat Dr. Elias ons heeft nagelaten en dat doorgaat als het standaardwerk dat niet meer moet herschreven worden. Ik geloof integendeel dat de geschiedenis van de Vlaamse Beweging der XIXe eeuw, wel moet herzien worden. Waarom? Omdat Elias' oeuvre ons een analyse voorschotelt, waarbij fundamentele vraagtekens moeten geplaatst worden. Vraagtekens die vooral betrekking hebben op de sociaal-ekonomische kontekst en de daaruit voortvloeiende machtsverhoudingen, waarin de Beweging moet gezien worden. Wanneer men wel de nadruk legt op die faktoren en niet enkel blijft stilstaan bij het gepraat over de volksgeest en dergelijke, dan ontdekt men dat de 19e-eeuwse Vlaamse Beweging de strijd is geweest van de kinderen uit de Vlaamse lagere middenklasse, die in mindere of meerdere mate gestudeerd hadden, daarna in een sociale positie terecht kwamen waarin ze, onder meer wegens hun afkomst, een ondergeschikte rol moesten vervullen, en die in de Vlaamse Beweging een middel vonden om zichzelf op die sociale ladder omhoog te tillen. Dat het eigenbelang daarbij dikwijls primeerde, hoeft dan ook niet te verbazen. Tot een scherpe analyse van de toenmalige maatschappelijke verhoudingen zijn ze echter niet altijd in staat geweest.
Maar laat ik nu terugkeren tot het eigenlijke onderwerp en het voorgaande trachten te illustreren aan de hand van de Brusselse situatie in de periode 1869-1875.
Het is niet onbekend dat de flaminganten in die periode overal in Vlaanderen in een positie van totale onmacht zaten. In de hoofdstad was die onmacht echter extra groot. Het verfransingsproces was er in de gezaghebbende en dus sociaal-economisch sterke klassen volledig voltrokken. Vlaams spreken impliceerde dat men tot de zwakke bevolkingslagen behoorde, dit wil zeggen tot de arbeidersklasse en de kleine middenstand. Bevolkingslagen waarmee, binnen de Brusselse gezagsstructuur, niet de minste rekening moest gehouden worden. Ze waren immers toch niet politiek mondig. Het bestaan van die Vlaamse gemeenschap werd door de heersende klasse dan ook totaal genegeerd. ‘Il n'y a plus de flamands à Bruxelles. Le flamand se perd dans l'indifférence du public’, wist burgemeester Anspach zelfs in het openbaar te zeggen. En dit terwijl de volksstelling van 1866 bewezen had dat er slechts 20% franssprekenden in Brussel verbleven; van de overige 80% vlaamssprekenden was slechts de helft zogenaamd tweetalig. Dat die numeriek sterke groep politiek geen enkele zeggenschap bezat, was aan het cijnskiesstelsel te wijten dat elk Vlaams opdringen onmogelijk maakte. De franstalige heersersklasse, die uitsluitend uit bourgeoismilieus kwam, en in Brussel van oudsher in handen van de doktrinaire, sociaal-konservatieve liberalen was, voerde een systematische verfransingspolitiek. Dat de ekonomisch zwakkere de taal van de machtshebber verstond, sprak en aanleerde indien dit niet het geval was, was zo vanzelfsprekend in hun ogen dat ze zonder enige vorm van oppositie gedurende jaren een vlaamsvijandig taalbeleid konden voeren in de hoofdstad. Een taalbeleid dat voornamelijk op onderwijsvlak werd omgezet in de
| |
| |
praktijk en in de zestiger en zeventiger jaren van voorbije eeuw reeds zijn funeste gevolgen afwierp: fransonkundige kinderen werden, door het opdringen via de stadsscholen van een sociale omgangstaal die de hunne niet was en die ze ook niet verstonden, in een nog meer inferieure positie geplaatst dan diegene waarin ze, omwille van hun afkomst, reeds zaten. Welke de gevolgen van dergelijke politiek op lange termijn zijn, hoef ik niet te zeggen: we worden er elke dag voldoende mee gekonfronteerd in Brussel.
Maar er waren ook nog andere voorbeelden die aantoonden hoe de Brusselse magistratuur haar Vlaamsvijandige houding konkretiseerde. Zoals we verder zullen zien, bestond de kleine groep van Vlaamsbewusten in de hoofdstad voor het overgrote deel uit taalbeoefenaars. Het toneel, dat tot op zekere hoogte een sociaal-kulturele funktie bezat, vormde het terrein bij uitstek waarop ze werkten. Welnu, ook op dit vlak was er sprake van een doelbewuste sabotage vanwege het stadsbestuur, die ertoe leidde dat vanaf 1868 geen enkel Vlaams toneelstuk meer kon worden opgevoerd in de hoofdstad, ondanks de relatief grote belangstelling die er in de Vlaamssprekende bevolking voor bestond. Dat dergelijke provocerende houding in sterke mate bijdroeg tot het bewustmakingsproces van de Brusselse Vlamingen, lijdt geen twijfel. Een Vlaamse schouwburg oprichten behoorde van toen af dan ook tot de voornaamste taaleisen van de flaminganten in de hoofdstad.
Wie waren nu juist die Brusselse Vlamingen en vlaamsvoelenden? We kunnen er twee grote groepen in onderscheiden. Enerzijds de Brusselse flaminganten zelf en anderzijds een niet zo onaanzienlijk aantal franssprekenden in links-liberale kringen, die belangstelling aan de dag legden voor het Vlaams probleem. Om met deze laatsten te beginnen: helemaal onbegrijpelijk of onlogisch was het niet dat er in die progressief-liberale kringen een zekere good-will te bespeuren viel voor de sociaal en taalkundig onderdrukte Vlaamse bevolking. Die radikale liberalen waren er weliswaar geen voorstanders van om fundamentele struktuurveranderingen aan te brengen in het kapitalistisch bestel, maar wel wilden ze, in tegenstelling tot hun doktrinaire partijgenoten, aan het stelsel sleutelen in een meer demokratische zin, onder meer door de verlaging van de kiescijns. Een stroming die in het Brusselse liberalisme tamelijk sterk was en in de stichtingsperiode van de Willemsfondsafdeling op stedelijk vlak zelfs een succesvolle doorbraak kende. Sociaal-ekonomisch bekeken maakten ook zij deel uit van de generatie liberalen die potentiële machtshebbers waren, namelijk de dertig- en veertigjarigen, terwijl hun beroep in dezelfde richting wees: ze oefenen in hoofdzaak een vrij beroep uit. Kortom, typische produkten uit de toonaangevende Brusselse verfranste burgerrij, jong genoeg om zich progressistisch op te stellen en voldoende rijk om tezijnertijd opgenomen te worden in de kaste van machtshebbers. Hun sociaal engagement had ook betrekking op het lot van de Vlaamssprekende zwakke bevolkingslagen in de hoofdstad. Toegegeven, een groot aantal onder hen wilden niet veel verder gaan dan het bewijzen van lippendienst aan de Vlaam- | |
| |
se zaak; hun relfexen werden in hoofdzaak bepaald door antiklerikale overwegingen. Het Vlaams moest tot sociale omgangstaal gepromoveerd worden omdat op die manier het liberale ideeëngoed gemakkelijker kon verspreid worden dan via de omweg van
de verfransing. Een Vlaamsvoelendheid gedikteerd door nuttigheidsoverwegingen dus. Maar dat neemt toch niet weg dat er in die progressief-liberale kringen ook nog een andere tendens te bespreuren viel. Het viermanschap Karel Buls, Charles Graux, Edmond Picard en Léon Vanderkindere vormde het middelpunt van een groep radikale liberalen die de Vlaamse problematiek niet louter negatief benaderden en daadwerkelijk de konklusie trokken uit hun sociaal-progressieve opstelling. Naast het antiklerikale aspekt, dat ze zeker niet negeerden, legden ze vooral de nadruk op de sociale kant van de zaak. Om het Vlaamse volk van Brussel te emanciperen op sociaal, kultureel en politiek vlak, zagen ze enkel heil in de promotie van het Nederlands als sociale omgangs- en kultuurtaal. Een optie die voor hen zeker geen dode letter bleef, want alhoewel ze zelf geen Nederlands spraken noch schreven, zetten ze zich er effektief voor in opdat de volkstaal erkend zou worden in onderwijs, administratie, gerecht en kultuurmanifestaties. Tot daar wat de progressieve liberale, vlaamsvoelenden betreft.
Totaal verschillende groepskenmerken vertoonde de tweede groep, die der Brusselse flaminganten, de hoofdrolspelers dus. We staan hier niet voor in Brussel geboren leden van de burgerij, maar voor mensen die tot de sociaallagere klassen behoren, geboren en opgegroeid in een Vlaams middenklassemilieu van een kleine provinciestad. Als intellektueel begaafde kinderen uit die lagere middenstand, hadden ze studies gedaan - verscheidenen onder hen op eigen krachten en enkelen waren zelfs volledig autodidakt - ze waren in Brussel terecht gekomen en tewerkgesteld in het lager of middelbaar onderwijs, als lagere bedienden in de administratie of als kantoorbedienden in privé-ondernemingen. Het zich intellektueel en kultureel loswerken uit hun milieu impliceerde dat ze een ruime belangstelling voor om het even welke vorm van taalbeoefening aan de dag legden. Allen, zonder uitzondering, hielden zich dan ook aktief bezig met het produceren en/of verspreiden van literatuur. Toneelstukken schrijven of spelen, verzen maken en deklameren, lezingen houden, krantenartikels opstellen en helpen verspreiden, al deze aktiviteiten behoorden tot hun domein. Kortom, het waren in essentie taalbewegers. Vertrekkend van deze gegevens is het niet zo moeilijk hun doelstellingen en hun politieke houding te verklaren. Hun verbondenheid met Vlaanderen uitte zich in dit vlaamsvijandig Brussels milieu in een nationalistische opstelling. Het Vlaams milieu waarin ze waren opgegroeid was er kennelijk ook de oorzaak van dat we onder hen zeer weinig overtuigde antiklerikalen aantreffen. Waren een aantal onder hen wel gekant tegen een al te opdringerige inmenging van de klerus in staatsaangelegenheden, een echte anti-godsdienstige houding was er in hun rangen niet te bespeuren. Het ouderlijk geloof bleven ze in de meeste gevallen getrouw. Dat ze er allen aanvankelijk van overtuigd waren dat ze,
| |
| |
gezien hun minoritair karakter en hun isolement, in de hoofdstad één Vlaams blok moesten vormen en de tegenstelling klerikaal-antiklerikaal dus zo lang mogelijk moest verdoezeld blijven, is niet zo verrassend. Was in Antwerpen en Gent de polarisatie en dus ook de scheuring in de zestiger jaren al voltrokken, Brussel bleef achternahinken. De derde-partij-gedachte vierde er zelfs in het begin van de zeventiger jaren nog hoogtij. Ondanks het feit dat er ook in het Brussels flamingantisme twee duidelijk af te bakenen subgroepen bestonden: een eerste die de samenwerking met katholieken a priori niet afwees en die in de in Brussel verblijvende katholieke Conscience hun leidersfiguur wilden erkennen en een tweede subgroep die meer aanleunde bij de links-liberale tendens en in die milieus bindingen had. Julius Hoste was de spilfiguur van deze groep: ‘De Zweep’ zijn spreekorgaan.
Het gemeenschappelijk ageren van de groep als geheel was echter een realiteit. En in dit kader wil ik wijzen op de funktie die ook het Willemsfonds vervulde op het einde van de jaren zestig en in het begin der zeventiger jaren. Want alhoewel de eigenlijke stichting van de afdeling pas plaats had in 1873, was het toch zó dat de meeste Brusselse flaminganten reeds voordien lid waren. In de zestiger jaren sloten ze aan bij het vanuit Gent geleide Willemsfonds, dat toen trouwens uit heel het Vlaamse land zijn leden betrok. De politiek tot oprichting van autonome afdelingen die de zich snel uitbreidende vereniging in die periode volgde, had tot resultaat dat ook twee Brusselaars, namelijk de letterkundigen Emanuel Hiel en Hippoliet Bauduin, ertoe werden aangezet om het initiatief tot oprichting van een Brusselse afdeling te nemen. Dit gebeurde op 11 oktober 1873. Ik wees daareven op de binding van de liberaal-gezinde flaminganten met de links-liberale kringen van de hoofdstad. Welnu, dat de Brusselse loge ‘Les Amis Philanthropes’ haar concertzaal in de Hertogelijke staat ter beschikking stelde om er op 28 december de plechtige openingszitting te houden van de Brusselse afdeling van het Willemsfonds, illustreert zeer duidelijk het bestaan van deze kontakten. Enkele flaminganten waren op dat ogenblik reeds voldoende hoog geklommen op de sociale ladder om als maçon gerekruteerd te kunnen worden en ze konden dus ook effektief rekenen op de steun van de vlaamsvoelende liberalen in ‘Les Amis Philanthropes’. Maar om nu terug te komen op wat ik met een moderne term, het pluralistisch karakter van de Willemsfondsafdeling zou willen noemen, de ledenlijst van die eerste Brusselse afdeling bewijst inderdaad dat alle aktieve flaminganten er deel van uitmaken, katholiek-georiënteerden zowel als de liberalen van de groep rond Hoste.
Een tweede, nog veel overtuigender voorbeeld van dit gezamenlijk optreden op pluralistische basis, vinden we terug in de aktie die door de Brusselse politiek-litteraire vereniging ‘De Veldbloem’ werd gevoerd. Vanaf 1869 vormde zij de spil van het Brussels flamingantisme.
Tot daar, in heel grote lijnen, de situatieschets van de Brusselse Vlaamse Beweging in de periode 1869-1875. Met de nu volgende korte uiteenzetting van de politieke evolutie die zich in dit milieu voltrok en van het inter- | |
| |
actiespel van die verschillende groepen in de jaren 1872-1873, wil ik dan opnieuw aanknopen bij de stelling die ik voorop zette en trachten te bewijzen hoezeer de reakties van die flaminganten op politiek vlak gedetermineerd waren door de sociale situatie waarin ze verkeerden.
Wat gebeurde er dan juist in die jaren? Zoals in de andere Vlaamse steden werd er ook te Brussel, via de vorming van een op pluralistische leest geschoeide drukkingsgroep overgegaan tot de oprichting van een drukkingsgroep in de schoot van de in de hoofdstad dominerende liberale partij. De wijze waarop dit proces zich voltrok spreekt boekdelen. Het organisatievermogen van de Brusselse flaminganten was, dank zij de Veldbloem, voldoende sterk opdat de flaminganten zich vanaf 1870 op politiek terrein waagden. Alle middelen tot het bedrijven werden ingezet, niet zonder succes overigens. Het regende petities in die periode die gericht werden aan vorst, parlement en regering. Een uitstekend staaltje leverde de ‘Veldbloem’ toen ze de zaak Schoep uitbuitte. Het ging om een Vlaamse arbeider die een geboorteaangifte in het Nederlands wou doen en door de administratie wandelen werd gezonden. Dit deskundig uitbuiten leidde tot één van de succesrijkste Landdagen die georganiseerd werden te Brussel. Daar waar het het sensibiseren van de publieke opinie betrof, leverden de Brusselse flaminganten dus niet al te onverdienstelijk werk. Anders was het gesteld op het elektorale vlak. Dat ze meer enthousiasme bezaten dan echt politiek inzicht bewezen ze keer op keer toen ze zich ook op dit terrein gingen begeven. Een onpartijdige politieke formatie was niet leefbaar in het liberale Brussel dat wars was van elk katholiek opdringen. Toch was dat de lijn die de Brusselse flaminganten nog volgden in 1872: de ‘Vlaamsche Kiezersbond’ die in dat jaar werd opgericht bekende geen kleur inzake de klerikaal-antiklerikale tegenstelling. Met een enorm enthousiasme sloeg deze vereniging aan het militeren. Het werd echter één grote anti-klimax. De ‘Vlaamse Kiezersbond’ werd verpletterd tussen de twee grote partijen. Elk experiment dat in die richting ging werd trouwens een teleurstelling. Kortom, een uitzichtloze strategie.
Op 18 november 1873, een maand vóór de plechtige inhuldiging van het Brusselse Willemsfonds dus, kwam echter de volledige kentering Tijdens de tussentijdse gemeenteverkiezing die dan plaats had, was er een formele breuk in het liberale kamp: doktrinairen en radikalen kwamen elk met hun eigen lijst op. Een eerste stemronde wees uit dat geen van beide stromingen de volstrekte meerderheid kon behalen. Een tweede stemronde zou de definitieve uitspraak moeten doen. U begrijpt onmiddellijk welke unieke kans de Brusselse flaminganten op dat ogenblik geboden werd. De zevenhonderd stemmen waarover ze beschikten konden de balans in één of andere richting doen overhellen. Er bestonden er immers geen kontakten tussen hen en de vlaamsvoelende progressieven? Met ander woorden, ze waren in staat om hun stemmen zo hoog mogelijk te verkopen. Welnu, wat zien we op 18 november 1873 gebeuren? Er werd een kompromis gesloten dat om twee redenen uitermate belangrijk is. Er kwam inderdaad een bondgenootschap tot
| |
| |
stand tussen de flaminganten en de radikale liberalen, een bondgenootschap dat de politiek der Brusselse Vlamingen determineerde tijdens de volgende twintig jaar. De katholiek-georiënteerde leden van de groep werden in de minderheid gesteld, de Hostegroep kreeg de bovenhand en drukte voortaan zijn stempel op het hoofdstedelijk flamingantisme en dus ook op al de organisaties. Ook het Willemsfonds werd van dan af een liberaalgezinde vereniging. Kortom, het Brusselse flamingantisme werd in het laatste kwart van voorbije eeuw een in hoofdzaak liberale aangelegenheid
Het kompromis van 18 november zet er ons echter toe aan een tweede, zeer essentiële bedenking te maken. De franssprekenden waren, zoals we zagen, vragende partij. Een hoog bod zouden ze niet a priori afgewezen hebben. Welnu, de flaminganten vonden er niets beters op dan in ruil voor hun kostbare stemmen als enige vergoeding de belofte tot subsidiëring van de oprichting van een Vlaamse schouwburg te eisen. Een goedkopere prijs konden ze haast niet stellen. Gezien in het licht van de zoëven gemaakte analyse, is het echter niet geheel onbegrijpelijk dat het Vlaams toneel hun hoofdbekommernis vormde. Waren ze allen immers niet op één of andere wijze verbonden met het theater? Was het immers niet het schouwburgpubliek dat hen een zekere renommée bezorgde, hetzij als auteur, akteur of lid van een toneelkring? Vandaar dus hun ijver om hun stemmen om te zetten in een subsidie voor een Vlaamse schouwburg. Bekijken we dit kompromis in het algemeen kader van het Vlaams vraagstuk te Brussel, dan kunnen we, geloof ik, wel stellen dat op een tamelijk pregnante wijze uiting werd gegeven aan de politieke onrijpheid van de Brusselse flaminganten. De enorme draagwijdte van en de nefaste gevolgen die de systematische verfransingspolitiek op onderwijsvlak met zich meebracht, hebben ze zich niet gerealiseerd. Het kompromis bewees dat ze hun politieke doelstellingen niet veel hoger stelden dan de realisatie van hun eigen persoonlijke betrachtingen en ze er zeker niet naar streefden om in eerste instantie met de belangen van de Vlaamssprekende arbeidersklasse rekening te houden. Kort gezegd: de gebeurtenissen van november 1873 zijn uitermate representatief voor het karakter dat de Brusselse Vlaamse Beweging in het laatste kwart van voorbije eeuw bezat: een middenklasse-beweging die zeker niet aan de sociale bevrijdingsstrijd heeft deelgenomen, maar waarvan het hoofddoel er integendeel in bestond zichzelf te affirmeren en te promoveren; het
middel dat ze daartoe inschakelden was de Vlaamse Beweging. De massa van de vlaamssprekende Brusselse bevolking ontsnapte aan hun aktie. Die werd verder verfranst en verwijderd van de Vlaamse gemeenschap, met het u bekende resultaat: een Brussel dat vandaag nog even, zoniet nog meer Vlaamsvijandig is dan in de 19e eeuw.
Dr. Els Witte
Eerstaanwezend assistente Rijksuniversiteit Gent
|
|