De Vlaamse Gids. Jaargang 57
(1973)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
GeesteslevenVrijzinnigheid en vormingswerk in het 19e eeuwse WillemsfondsCentraal beheer of decentralisatie via afdelingen rond 1870In de eerste twintig jaren na de stichting van het Willemsfonds in 1851, werd deze vereniging totaal centraal, vanuit Gent, beheerd. Het hoofdbestuur zond zijn veel geroemde publikaties uit naar de zogenaamde ‘inschrijvers’ in alle steden en dorpen van het land en daarbuiten. Afdelingen met eigen activiteiten bestonden niet. Plots vanaf het einde der jaren 60 rijzen op diverse plaatsen afdelingen uit de grond. Gent in 1868, Antwerpen in 1871, Brugge in 1872, Brussel en Lier in 1873. Van wie ging het initiatief daartoe uit? Welke motieven en berekeningen zaten er achter, en bij wie? De concentratie in de tijd van de stichtingsdata wijst a priori op een plan vanwege het hoofdbestuur. Of waren in diverse steden misschien parallelle factoren en toestanden aanwezig die dan kort na elkaar een zelfde effect sorteerden? Ik heb de indruk dat de verschillende verklaringen tegelijk opgaan. Hoofdvoorwaarde voor een succesvolle stichting van een afdeling was blijkbaar de aanwezigheid van een groep dynamische, idealistische of ambitieuze mensen, die in het plaatselijke politieke bestel een rol wilden spelen, met een engagement in de richting van liberalisme, vrijzinnigheid en vlaamsgezindheid. Dergelijke politieke clubjes waren rond 1870 in diverse steden inderdaad voorhanden, en vóór de stichting van de resp. Willemsfondsafdelingen waren ze reeds actief in een of andere kring. De WF-afdelingen namen dus bestaande functies over, maar nu in een kader dat een meer nationale dimensie kreeg, wat voor de politiek-vlaamse acties ter vernederlandsing van het gerecht, nadien van het onderwijs, van doorslaggevende betekenis was. Te Antwerpen groepeerde het WF liberale flaminganten rond J. De Geyter, C. Hansen en A. Cosijn, tot dan toe actief in de Nederduitse Bond; te Brugge een kring rond Julius Sabbe, Ch. Canneel e.a., te Lier rond A. Bergmann, te Brussel rond E. Hiel en J. Hoste. Dat daarbij persoonlijke, lokale politieke ambities gespeeld hebben is wel onvermijdelijk, en mej. E. Witte heeft het in haar lezing over het ontstaan van de Brussel- | |
[pagina 52]
| |
se afdeling op de eeuwfeestviering uitstekend in het licht gesteld. In vele gevallen ging het initiatief inderdaad uit van een lokaal groepje dat zich wenste te organiseren met de hierboven geschetste en verder te schetsen motieven. Dit was het geval voor de Bruggelingen die in december 1871 een verzoek richtten aan het hoofdbestuur om een afdeling te mogen vormen, en voor de Lierenaars die in februari 1873 een analoog voornemen te kennen gaven, doch achteraf nog wat bleken te willen wachten. Ook voor Antwerpen signaleerde de latere Antwerpse secretaris A. Cosijn, op de algemene vergadering van 25 december 1870 dat een aantal inschrijvers ‘zich bezig houden met het stichten eener afdeeling’. Enkel voor Brussel zou het eerste schrijven kunnen uitgegaan zijn vanwege J. Vuylsteke, secretaris van het Nationaal Bestuur, blijkens een antwoord vanwege de hh. Bauduin en Hiel op 2 november 1872. Hoe dan ook, niet enkel ter plaatse had men argumenten, ook het hoofdbestuur zag iets in die oprichtingsplannen en had een globale visie op deze tendens. Op de zitting van kerstmis 1870 keurt Max Rooses deze politiek goed, op voorwaarde dat deze afdelingen werken ‘in den geest van het Willemsfonds’; ook Vuylsteke is op dit ideologische punt erg gevoelig, doch acht zich voldoende gewapend door de statuten om overtreders in te tomen. Precies een jaar later bepleit Paul Fredericq een plan ‘met het doel om bestaande maatschappijen over te halen zich in te richten tot afdeeling van het Willemsfonds’, en men wijzigt zelfs de statuten om deze mogelijkheid te verruimen. Hier gaat men zich duidelijk enten op bestaande structuren en personenbindingen om de idee ‘WF-afdeling’ sneller te doen starten. Ik heb de indruk dat bij Vuylsteke bij de aanvang, in 1870-71, weliswaar de uitbouw der vereniging een motief was, maar dat hij in die politiek toch essentieel een weg zag om de vrijzinnige en Vlaamse standpunten die hij vanuit Gent verdedigde, op efficiënter wijze aan bod te laten komen in de andere centra. Zo begrijp ik het enthousiasme waarmee hij zich in februari 71 naar Antwerpen begaf om de goede zaak bij de Geyter te bepleiten; wanneer de Antwerpenaars klagen dat het katholiek Handelsblad de aankondigingen van het WF niet wil opnemen, raadt Vuylsteke aan deze gunst niet verder na te streven, zeker niet door toe te geven op de principes; hij meent ‘dat het algemeen bestuur van het WF de verdraagzaamheid ook wenschelijk acht, maar dat hare mate beperkt wordt door het doel zelf van onze instelling,... geestverheffing... zedelijke en verstandelijke volksontwikkeling’. De volksverheffing moest in de geest van die tijd hoofdzakelijk geschieden via volksbibliotheken en volksvoordrachten. Dit is meteen de organisatorische achtergrond voor de creatie van afdelingen. Prof. H. Van Werveke heeft er in het Eeuwfeestboek van 1951 op gewezen hoe de Gentse afdeling in 1868 precies ontstond door een noodzakelijke splitsing van het budget van het te Gent gevestigd centraal bestuur, in een deel bestemd voor nationale doeleinden (boeken) en een deel voor het lokale vormingwerk (bibliotheken en lezingen). Dat laatste kwam immers niet alle intekenaars, doch | |
[pagina 53]
| |
slechts de Gentse ten goede. Na 1868 heeft men deze lijn doorgetrokken. De formule der volksvoordrachten komt al voor vanaf 1862, doch was hier en daar wat verwaterd. Het plan tot oprichting van het WF-afdeling Antwerpen wordt in december 1870 essentieel bepleit met de vaststelling dat er sinds de dood van de heer Lenaerts in Antwerpen ‘geene conferencien meer gegeven worden, die den naam van volksvoordrachten verdienen’. De eerste manifestatie der afdeling is dan ook een volksvoordracht op 31 december 1871, door E. Van Driessche over ‘Volksgeluk door onderwijs’, gevolgd door een toonkundig gedeelte door de hh. Fernau en De Pooter. Deze formule van vormingswerk was toen kennelijk ‘in’, en het was dé troef voor het WF. In november 1872 raakt de Antwerpse afdeling dan ook in paniek omdat een andere groep, het ‘Vlaamsche Volk’ ook dergelijke initiatieven plant, en meent dat ‘hare pogingen moeten verdubbelen om niet in de schaduw gesteld te worden’. Reeds in december 1870 deed Rooses een voorstel om een ‘voordrachtenbond’ te stichten tussen de verenigingen, om het intellectueel potentieel te bundelen, en om vanuit Gent sprekers naar andere centra te kunnen uitzenden, met het doel deze centra uit hun staat van slaperigheid te helpen. Het komt aan het WF toe de andere steden op te wekken. Dat is Rooses' motief voor een politiek van decentralisatie. Vuylsteke loopt er niet warm voor. Op 29 december 1872 dienen de afdelingen Gent en Antwerpen het plan opnieuw in, doch het is duidelijk dat Vuylsteke niet de drijvende kracht is op dit vlak. In tegenstelling tot Fredericq meent hij dat het hoofdbestuur die bond niet moet organiseren. Vuylsteke doet op dat ogenblik liever aan grote, nationale politiek, en bereidt moties voor over de taalproblemen in het onderwijs. Ik heb de indruk dat tussen 1870 en 1872 Vuylsteke zich met zijn afdelingen-politiek wat gaan voelen is als een leerling-tovenaar, bij wie de zaken uit de hand dreigen te lopen. Uit zijn vele uitlatingen leid ik af dat hij eigenlijk zijn vereniging zag als een grote algemeen-Vlaamse centrale instelling, en dat de wilde groei der afdelingen de centrale activiteit organisatorisch en ideologisch zouden kunnen storen. De afdelingen van hun kant vertonen al dadelijk tekenen van autonomie. In december 1873 vragen de afdelingen ruime financiële ondersteuning; Vuylsteke gaat daar dadelijk tegen in, en ‘drukt de vertegenwoordigers der afdeelingen op het hart te zorgen dat ze op eigen middelen bestaan kunnen’. Hij denkt centralistisch. In oktober 73 tikt hij de Antwerpse afdeling op de vingers omdat ze zelf de teksten van haar volksvoordrachten publiceert, en nadien te Gent om financiële steun vraagt, en dat terwijl het uitgeven van werken statutair voorbehouden is aan het hoofdbestuur. In december 1872 verdedigt Vuylsteke Gent als zetel der algemene vergaderingen, en gaat in mei 1873 slechts schoorvoetend in op de eis der afdelingen om ook eens te Antwerpen te vergaderen, en slechts indien Antwerpen hem een behoorlijke agenda kan voorleggen. Diverse opvattingen stonden hier tegenover elkaar. Vuylsteke die een centralistische organisatie voorstond, en afdelingen vooral zag als podiums voor | |
[pagina 54]
| |
zijn vrijzinnige actie. Fredericq, Rooses en anderen die de afdelingen organisatorisch veel verder wensten uit te bouwen (via een voordrachtenbond), om ze als zovele kernen van vormingswerk en natuurlijk ook wel van ideologische actie ruime vleugels te bezorgen. Tenslotte de lokale politieke clubs die er een middel in zagen om hun lokale politieke plannen te realiseren, met de ruggesteun van een stevige organisatie als het Willemsfonds. Toch streden deze diverse groepen vaak op één zelfde barricade. Op 28 november 1875 hield J. Hoste, voorzitter der Brusselse afdeling, in de zaal van de loge der Philantropen, een volksvoordracht over ‘Davidsfonds en Willemsfonds’, in vlammende anticlericale bewoordingen, waarvan Vuylsteke alleen maar spijt kan gehad hebben dat hij ze zelf niet uitgesproken had. Tegen de roomse ultramontanen, dixit Hoste, moest het WF als vrijgezinde vereniging vrije voordrachten en bibliotheken inrichten ‘als lichtverspreiders voor het volk’. Eigenlijk zaten de diverse groepen binnen het WF wel op één zelfde golflengte. Alleen legden ze de accenten ietwat verschillendGa naar voetnoot(1).
Prof. W. Prevenier Alg. secretaris Willemsfonds |
|