in de gedempte warmte van de stad te gaan zwerven ook toen was er iets (een vlies rond zijn gedachten?) gescheurd, was er die stem in hem die buiten of naast de woorden sprak, een geheim onthullend waarvan hij de betekenis niet begreep ook nu niet de nieuwe taal die zijn advokaat hem spelt ‘nog drie maanden geduld en dan ben je vrij...’
dan vergeet je de tralies bedoelde hij en de geluiden in de gang, het rinkelen van sleutels, stemmen van de bewakers, kletteren van borden, sloffende stappen van de andere bewaker (de enige voor wie hij bang is al weet hij niet waarom) en vooral de regelmaat van eten en slapen, waartegenover hij slechts de ongrijpbare beweging van zijn dromen kan stellen, dromen die hem overvallen (een onbekende ziekte, een kramp van zijn lichaam), die zijn gedachten binnenglijden als een geniepig gewas de zwevende toestand onderbreken tussen slapen en denken wanneer hij, uitgestrekt op het bed, de stroom van gedachten ondergaat die hem pogen te ondermijnen, waartegen hij zich verzet (zij behoren hem niet meer toe, volgen een andere weg, laten hem achter in een woestijn waarin hij zich voelt krimpen tot een vermenselijkt insekt) en toch niet opstaat want door welke beslissende handeling zou hij aan hun macht kunnen ontsnappen?
je moet beginnen met in de vrijheid te geloven, haar als een vanzelfsprekende zekerheid aanvaarden en tot dit geloof weet hij zich niet meer in staat, denkend aan de eerste dag dat hij ‘vrij’ zal worden gelaten, de straat zal oplopen, een kamer zoeken om de nacht door te brengen, de volgende dag weer naar werk zal zoeken - waar kom je vandaan? waar heb je gewerkt? wat? hoe? waarom? wanneer? - opnieuw de bewegingen van de bewegingen (één reusachtige, machinale handeling), de ogen van al die ogen (één herhaaldelijke blik), de lippen van al die lippen (één zoetroze, geprefabriceerde mond) zal gadeslaan, waarvan hij de bekoring en de wrevelige vermoeidheid kent en nu voelt hij hoe het in hem verschrompelt, hoe aangetast hij wordt tot hij tenslotte (en wat zal dan het einde zijn?) zich niet meer zal kunnen vrijwaren van de wanhoop, wortelend in het besef van zijn nutteloze onschuld, waarom hij haar gevraagd had wat zij uitvoerde in de straat, of zij iemand zocht en zij had het blonde hoofd geschud, hem beglurend met haar huid, niet alleen met haar ogen, onhandig had hij tussen de stapels borden in de afwasbak een beker gezocht en nu herinnert hij zich de wipneus, de kuiltjes in haar wangen en ook de appel glimt in het - haar - beeld, bijna proeft hij de smaak van haar lippen, van haar vlugge tong die behendig in zijn mond zou... wanneer... alsof... de kroegbaas niet eerst op de deur had getrommeld, zij niet weggevlucht was na zijn vraag ‘ken je mijn vriend soms?’
maar
ze kwamen dikwijls in de buurt, ze fietste steeds om de Marokkanen heen... wie vertelde dat? de kroegbaas of een van de vrouwen die hij in de deuropening van hun huis had opgemerkt - misschien de oude vrouw die juist haar stoel optilde toen hij haar voorbijliep en die de hele middag onbewogen voor zich uit staarde, zelfs niet bewust van zijn blik, door haar spleetogen glurend, met haar verkrampte vingers soms haar knieën betastend, zachtjes kloppend op de stof van haar rok om wat haar nog van het leven werd gegund dof te ritmeren en het lawaai van de straat naast zich als een gonzend, handtastelijk bewijs van het leven waarin zij als drijfhout dobbert
en als de vrouwen niet gesproken hadden (was er niet altijd een verbond tussen hen?) misschien dan wel een van de spelende kinderen en dit zonder het blonde meisje te beschuldigen, eerder als een niet zo kwaad bedoelde opmerking, een feit dat zij onbelangrijk en zelfs een beetje belachelijk vonden, iets wat haar van hen verwijderde want zij spelen nog, kennen het andere ritme nog niet, de match van de lente die hij in zijn bloed als een gonzen van de nabije zomer verdroeg, de klimaks verwachtend die hem daarna weer zou achterlaten, een bittere en toch zuurzoete smaak in de mond, in zijn lichaam dat nu weer helemaal van hem was (misschien begon juist daar de beklemming?), denkend aan de volgende zondag, of hij naar Sonia zal gaan of niet, in het zalmroze licht van haar bordeel de verveling (de andere zijde van de beklemming) van zich af zal schudden, in enkele woorden, nog vanzelfsprekender gebaren de lekkere walging ten top drijvend en dit zonder enige verwondering want de vrije dagen loopt men naakt en onbeschermd rond, er valt een rubberen huid van je af en dan voel je de broze, kwetsbare plekken, je slaat op de vlucht voor jezelf en ook de anderen weten het: het blonde meisje durfde niet verder gaan dan een lokkende blik, een uitdagende glimlach, maar als zij eenmaal beseft hoe driftig de seizoenen in haar huid verglijden, hoe na de bevruchting haar lichaam als een zeil in de wind zal bol staan - later - dan zal ze niets meer vertellen, zal ze leren zwijgen (in een taal zonder woorden die vooral de vrouwen van zijn land kennen), wetend dat het ditmaal werkelijke verhaal zich ook buiten en naast haar afspeelt, in andere dimensies, met andere gegevens en toch volledig evenwaardig, van een nietsontzeggende gelijkenis
en
zo zal het dan gebeurd zijn
hij kan zich de dialoog voorstellen, op en neer gaande stemmen van de verontwaardigde, volwassen vrouwen
zij had met de nodige verbeelding een liefdesaffaire een niet zo geweldloze paring met een Marokkaan gefantaseerd en nu is het de stem van de kroegbaas die hij hoort en de man zegt niet meer ‘dat gaat niet’, verdedigt hem, probeert de rechter te overtuigen van het feit (‘het feit’ herhaalt hij) dat hij het blonde meisje aan tafel zag zitten, koffie drinken en even daarna ‘nog geen vijf minuten later kwam ze buiten, nam haar fiets, keek nog even om en ze leek mij ook niet bang, ze was niet weggevlucht dus...’
alles zou onuitgesproken blijven
niets werd met deze woorden (schuldig bevonden,