| |
| |
| |
De genetisch-strukturalistische literatuursociologie van Lucien Goldmann
BERT BROUWERS
Pseudoniem van Gilbert Vanheste. Geboren te Pervijze op 6 november 1937. Dr. sociale wetenschappen.
Romans: In de hitte van de dooi (1965); Het raderwerk (1969); De (on)lichamelijken (voltooid).
Studies: Inleiding tot de literatuursociologie (1971); De Vlaamse literatuur en de revolutie van 1848 (1971).
In oktober 1970 overleed te Parijs op 57-jarige leeftijd de ‘vrijdenkende marxist’ Lucien Goldmann. Als student aan de universiteit te Boedapest en te Berlijn raakte hij in het begin der dertiger jaren in de ban van een van de meest vooraanstaande hedendaagse marxistische denkers, Georg Lukàcs. Toen het nazisme elke vorm van zelfstandig en humanistisch denken het zwijgen oplegde, week Goldmann in 1934 uit naar Frankrijk. Na de oorlog publiceerde hij overwegend filosofische geschriften, voornamelijk: ‘La Communauté humaine et l'Univers chez Kant’ (1946); ‘Sciences Humaines et Philosophie’ (1952). In 1955 trok zijn onovertroffen proefschrift over de tragische vizie in het werk van Pascal en Racine: ‘Le dieu caché’, de aandacht. Hij werd professor aan de Ecole Pratique des Hautes Etudes te Parijs en in 1961 ook direkteur van het Centre de Sociologie de la Littérature, verbonden aan de Université Libre de Bruxelles. In deze funkties ging hij langzamerhand over naar de literatuursociologie. In ‘Le dieu caché’ vermeed hij de term ‘sociologie’; klaarblijkelijk wilde hij voorkomen dat zijn, in ruime mate sociologische, benaderingswijze verward zou worden met de gangbare (literatuur) sociologie. Daarom sprak hij bij voorkeur over ‘de kennis van de sociale feiten’, alhoewel hij zelf een paar keer spreekt over zijn ‘historisch-sociologische methode’ en over ‘een estetiek die sociologisch genoemd kan worden’. Later ging Goldmann zijn metode aanduiden als de genetisch-strukturalistische metode in de literatuurwetenschap, om uiteindelijk steeds duidelijker de term literatuursociologie aan te wenden (wellicht precies doordat vanwege de bekendheid die zijn metode gekregen had, elke verwarring uitgesloten was). Aldus verscheen in 1964 ‘Pour une sociologie du roman’. Sindsdien
werden ook een drietal nummers aan de Revue de l'Institut de Sociologie (ULB) gewijd aan de literatuursociologische colloquia en onderzoeken die Goldmann stimuleerde. In deze werken treffen we analyses aan van de romans van Malraux, Robbe-Grillet en Nathalie Sarraute, van de toneelwerken van Jean Genet, van de poëzie van Saint-John Perse en Baudelaire. Goldmanns analyses werden niet steeds bijgetreden; wel oefenden ze ongetwijfeld een onmiskenbare invloed uit vooral op de meest geëngageerde literaire kritici.
Het overnemen van de gebruikelijke Westerse term literatuursociologie, betekende nochtans geenszins dat Goldmann zich konformeerde aan de in het westen gangbare opvattingen en metodes. Zijn vizie op deze wetenschap bleef marxistisch, zijn uitgangspunt vond hij onverminderd in de vroege werken van Georg Lukâcs: Die Seele und die Formen, Die Theorie des Romans, Geschichte und Klassenbewusstsein. Dit betekent o.m. dat Goldmann de uit de kapitalistische arbeidsdeling voortgekomen scheiding (niet de relatieve eigenheid en zelfstandigheid) van teorie en praktijk, van etiek en sociologie, van literatuur en sociale werkelijkheid, blijft verwerpen. De sociologische benadering van de literatuur kan niet geïsoleerd worden van het filozofisch uitgangspunt, van de psychologische of literatuurwetenschappelijke benaderingswijzen. Zijn metode is bijgevolg wezenlijk, doch niet uitsluitend of eng, sociologisch. Goldmann zelf heeft deze metode het genetisch-strukturalisme
| |
| |
genoemd, de studie van de genese, van het ontstaan en de opbouw van nieuwe en van de afbraak van verouderde strukturen. Zij is toepasselijk op alle menswetenschappen, o.m. op de literatuurwetenschap. Aan de bazis ervan ligt de hypoteze dat ieder menselijk gedrag (ook de schrijfdaad) een poging is om een zinvol antwoord te geven op een bepaalde situatie, m.a.w. een poging om het evenwicht tussen het handelende subjekt en het objekt, de wereld, te verwezenlijken of te herstellen.
Dit houdt in dat de literatuur wezenlijk sociaal is: zij is een zinvol antwoord op een bepaalde situatie. Het spreekt dan ook vanzelf dat een wetenschap die aan deze situatie voorbijgaat, uiterst moeilijk de essentie van het literair fenomeen kan vatten. Natuurlijk zou het mogelijk zijn door het meten van de hartslag of van de bloeddruk, door het beluisteren van de toonhoogte en het timbre van de stem, door het ontleden van de gelaatstrekken, enz. wat zinnigs te weet te komen over de overgang van onrust, naar angst, naar radeloosheid bij een groepje mensen op een zolderkamer. Doch pas als je deze zolderkamer situeert in Amsterdam tijdens de nazistische joden-razzia's, wordt een volwaardig begrip mogelijk. Goldmann spreekt in dit verband over ‘le tout et les parties’. Aan de grondslag van het dialektisch materialisme ligt volgens hem de opvatting dat elk afzonderlijk verschijnsel (elk deel), pas werkelijk begrepen kan worden, als het geïncorporeerd wordt in een overkoepelend geheel, als de relaties van het deel met de totale maatschappelijke en zelfs kosmische werkelijkheid gekend zijn.
Op de literatuur toegepast, houdt dit in dat een literair werk, oeuvre of stroming, slechts begrepen kunnen worden als ze ingeschakeld worden in het globale historisch-sociologische wordings- en veranderingsproces. Dit proces berustte in het verleden en ook tans nog op de ekonomische evolutie (voorlopig besteedt het overgrote gedeelte van de mensheid nog steeds nagenoeg zijn volledige tijd en energie aan materiële behoeftenbevrediging). Op grond van de algemene sociaal-ekonomische situaties ontstaan sociale klassen, gekenmerkt door een eigen groepsbewustzijn. De kern van dit groepsbewustzijn is de wereldbeschouwing, de vizie op de mens, de natuur, het leven, de arbeid, God, de vooruitgang... Het afzonderlijke individu neemt deel aan het klassebewustzijn, hij put er zijn persoonlijke levensbeschouwing uit. Nu verschilt het bewustzijnsniveau van mens tot mens en van periode tot periode. In ongunstige omstandigheden komt niemand tot een koherente, bewuste wereldbeschouwing; in normale omstandigheden komen enkel uitzonderlijke of bevoordeelde mensen er toe; in gunstige omstandigheden (bijv. een revolutionair klimaat) daarentegen verhoogt het bewustzijn bij velen.
Schrijvers zijn aldus zoekers naar zinvolle antwoorden, doch zij zoeken niet alleen, integendeel: ze geven vorm aan wat vaag of latent of embryonaal aanwezig is in het groepsbewustzijn van de sociale klasse waartoe ze behoren. M.a.w. de werkelijke voortbrenger van literatuur is in laatste instantie niet de individuele auteur, maar de groep. Dit inzicht, schrijft Goldmann, lijkt vooralsnog even ongeloofwaardig en in strijd met wat we dan toch met onze eigen ogen kunnen waarnemen, als Galileï's bewering een paar eeuwen geleden dat de aarde om de zon zou wentelen. Dit nieuwe inzicht kan voor de literatuur (en ruimer voor de menswetenschappen) een gelijksoortige ommekeer teweegbrengen als hetgeen een paar eeuwen geleden in de natuurwetenschappen plaats greep. Dit betekent nochtans niet dat de auteur enkel passief zou doorgeven wat hij in het groepsbewustzijn aantreft. Weliswaar is bij Goldmann geen plaats voor mysterieus geïnspireerde of hoogverheven genieën, doch beslist wel voor belangrijke auteurs die het wezenlijke van hun tijd beschrijven of uitbeelden en precies daardoor een onvervangbare en aktieve rol kunnen vervullen. Deze zienswijze kan uiterst boeiend toegepast op Marx (of op Goldmann zelf): Marx was niet de schepper van een nieuwe ideologie; hij distilleerde het historisch materialisme uit de werkelijkheid zoals die omstreeks 1848 bestond. De industrialisering gaf het ontstaan aan een nieuwe klasse: het proletariaat, dat precies in de ekonomische krizis omstreeks 1845-48 zich begon bewust te worden van zijn bestaan. Marx beperkte zich niet tot de analyse van dit ontkiemend groepsbewustzijn; hij trok de lijn door naar de toekomst: de onomkeerbare industrialisering zou het proletarisch klassebewustzijn tot verdere ontwikkeling laten komen. In die zin is het marxisme niets meer en niets minder dan de wereldbeschouwing van de arbeidersklasse. Marx maakte in zijn tijd de ontkieming ervan mee; doch uitgerekend omdat hij
helder maakte wat voor de overige mensen nog erg onduidelijk was, kon hij een onvergelijkbare bijdrage leveren tot de precisering en groei van het klassebewustzijn van het proletariaat en bijgevolg ook tot de realizatie van het socialisme.
Goldmann zelf heeft deze zienswijze voornamelijk toegepast op Kant, Pascal, Racine, Malraux en Genet. Uit de opsomming van deze namen alleen reeds, blijkt dat er voor Goldmann geen wezenlijk onderscheid gemaakt kan worden tussen de studie van filozofische en van literaire werken; de genetisch-strukturalistische metode kan op beide toegepast worden. Wat vanzelfsprekend niet betekent dat er geen relatief onderscheid zou bestaan: de filozofische werken geven de wereldbeschouwing konceptueel weer, terwijl in de literaire werken de wereldbeschouwing uitgebeeld wordt. Dit houdt in dat elk belangrijk auteur deze wereldbeschouwing zal uitdrukken, niet in een spiegelbeeld van de eigentijdse werkelijkheid, maar in het imaginaire universum van zijn werk, m.a.w. doorheen een kreatieve, persoonlijke transpozitie van de werkelijkheid. In dit verband is het duidelijk dat een zogenaamde sociologie van de literaire inhoud hopeloos te kort moet schieten: doordat alle waardevolle literatuur de zichtbare werkelijkheid transponeert, ontsnapt in veel gevallen het eigene van het literaire werk aan deze socio- | |
| |
logie. Daartegenover stelt Goldmann de genetisch-strukturalistische literatuursociologie die er van uit gaat dat de eigentijdse werkelijkheid niet zozeer kan teruggevonden worden in de literaire inhoud, als wel in de literaire struktuur. Anders uitgedrukt: de literaire struktuur stemt overeen met de mentale struktuur van de sociale groep die deze literatuur voortgebracht heeft; wat de inhoud daarentegen betreft, behoudt de belangrijke kunstenaar een grote mate van vrijheid, hij zal de denk-, gevoels-, en wilsstrukturen eigen aan de sociale groep weergeven niet in een gekopieerde wereld, maar in de verbeeldingswereld van zijn werk. Deze weergave gebeurt vanzelfsprekend niet ekspliciet, integendeel: de auteur neemt in zich de mentale struktuur, allereerst de wereldbeschouwing van de groep op. Deze wereldbeschouwing is een gestruktureerde totaalvizie op de mens en de
wereld. Op grond daarvan bouwt hij - onbewust - een literair werk op: de struktuur van zijn wereldbeschouwing bepaalt de struktuur van zijn literair werk. Goldmann heeft aanvankelijk bijna uitsluitend aandacht besteed aan de globale literaire struktuur, de makro-struktuur. In recente onderzoeken heeft hij er ook de literaire mikro-strukturen bij betrokken. Herinneren we er ook aan dat de genetische-strukturalistische literatuursociologie deze strukturen niet als statische gegevenheden bestudeert, maar in hun dynamisch ontstaans- en ontwikkelingsproces. Aldus moet onvermijdelijk het werk van een auteur ingeschakeld worden in zijn totale oeuvre en dat op zijn beurt in een literaire (en dus tevens maatschappelijke) evolutie.
Hoe Goldmann daarbij konkreet te werk gaat, blijkt vooral uit ‘Le dieu caché’, ‘Pour une sociologie du roman’ en ‘Le théâtre de Genet’.
In ‘Le dieu caché’ paste Goldmann deze metode toe op Les Pensées van Pascal en op enkele tragedies van Racine. Schematisch voorgesteld verloopt zijn analyse in drie stadia: een grondige tekstanalyse waarbij de wereldbeschouwing van het werk naar voren gehaald wordt; de integratie van deze wereldbeschouwing in het intellektuele en affektieve leven van een bepaalde sociale groep; de inschakeling van dit groepsleven in de sociaal-ekonomische werkelijkheid.
In het werk van Pascal en Racine herkent Goldmann de ‘tragische wereldbeschouwing’ zoals die door de jonge Lukács in ‘Die Seele und die Formen’ ontleed werd. Deze tragische wereldbeschouwing is een totale vizie op God, op de wereld en op de mens. God wordt gezien als een verborgen God (le dieu caché) die tezelfdertijd altijd aanwezig en altijd afwezig is: hij is er voortdurend, doch hij verschijnt nooit; hij verstrekt geen hulp en toch stelt hij totale eisen, verbiedt compromissen en toegeeflijkheid, eist een leven in dienst van de absolute waarheid en rechtvaardigheid. De wereld wordt ervaren als inautentisch, onontkoombaar en onveranderlijk. De tragische vizie drukt een fundamentele krizis uit in de verhouding tussen de mens en de sociale en kosmische wereld. De mens ziet geen mogelijkheid om autentieke waarden in de wereld te realiseren. Daar evenwel ook de vlucht uit de wereld naar de stad Gods uitgesloten is, blijft slechts één mogelijkheid open: in de wereld te leven, zonder van de wereld te zijn. In deze paradoksale situatie moet ook de mens een paradoksaal wezen zijn: engel én dier, groot en ellendig tezelfdertijd; op een absolute wijze streeft hij niet-realiseerbare waarden na; hij wil alles of niets, kent geen nuances, compromissen, betrekkelijkheid. Vandaar de eenzaamheid van de mens tussen een blinde wereld en een stomme God. Goldmann toont gedetailleerd aan hoe het stramien, de grondstruktuur van Les Pensées en van Phèdre precies deze tragische wereldbeschouwing is. Het is duidelijk dat deze tragische vizie niet eigen kan zijn aan één man. Goldmann ziet niet alleen fundamentele overeenkomsten tussen de vizies van Pascal en Racine (en verder ook van Kant, en wellicht van de Griekse tragedieschrijvers en van Shakespeare), maar ook met die van het jansenisme, altans van bepaalde richtingen in dit jansenisme. Zowel Pascal als Racine stonden een
tijdlang rechtstreeks onder de invloed van Port-Royal. Wat meer is: de hoofdkarakteristieken (de wereldbeschouwing) van het jansenisme, de ahistorische verwerping van de wereld én het afwijzen van elke vorm van mysticisme, stemmen overeen met de hoofdtrekken van de tragische vizie bij Pascal en Racine. Opnieuw toont Goldmann dat uitvoerig aan. Ten slotte verbindt Goldmann de tragische wereldbeschouwing die het jansenisme kenmerkte met de adel in toga (de noblesse de robe). Deze adel in toga was tijdens de godsdienstoorlogen (16de, 17de eeuw) machtig geworden. Toen Richelieu evenwel in elke provincie een ambtenarenapparaat oprichtte, werden de toekomstperspektieven van deze adel in toga afgesneden. Uit de desilluzie die daar het gevolg van was, ontstond een tragische vizie. Wat in het bewustzijn van de leden van de adel vaag en latent aanwezig bleef, werd door Pascal en Racine op een koherente wijze uitgedrukt in de wereldbeschouwing die aan hun werk ten grondslag lag.
De koherentie is een sleutelbegrip van Goldmanns metode: zij is de eerste waardemeter voor een literair werk. Ook daarmee gaat Goldmann regelrecht in tegen de gangbare en aangepaste sociologie die de literaire waarde uit de weg gaat, waardoor zij slechts bijkomstige facetten van de literatuur kan aanraken en waardoor zij ook bij voorkeur tweederangs- en konsumptieliteratuur onderzoekt.
Volgens Goldmann kan de sociologie wel degelijk iets zinnigs over de literaire waarde meedelen. De waarde van een literair werk berust niet allereerst op zgn. zuiver estetische kwaliteiten, wel op de koherentie van de inhoud (voornamelijk van de wereldbeschouwing), de aan die inhoud aangepaste vorm (vorm en inhoud zijn onafscheidelijk verbonden, een auteur die zelfstandige vormeffekten nastreeft, moet een middelmatig auteur zijn), de mate van realisme (dit slaat op een rijke en volle weergave van de werkelijkheid). Hieruit
| |
| |
blijkt dat de koherentie slechts één van de literaire waardekriteria is. Niet het enige. Nergens ontkent Goldmann dat er daarnaast ook specifiek literaire kriteria bestaan. M.a.w. de sociologie kan iets over de literaire waarde reveleren, doch enkel een sociologisch imperialisme (dat uiteraard niet-marxistisch is) kan pretenderen vanuit de sociologie alles te verklaren.
Terwijl in ‘Le dieu caché’ de sociaal-ekonomische strukturen de literaire strukturen bepalen via de tussenschakel van het groepsbewustzijn, kan Goldmann in ‘Pour une sociologie du roman’ geen dergelijke tussenschakel ontdekken tussen de kapitalistische en de romanstrukturen. Op grond daarvan stelt hij de hypoteze op dat de romanvorm (altans een bepaalde romanvorm, gekenmerkt door de niet-geïntegreerde held) een uitzonderlijke pozitie inneemt in de literatuur en het geestesleven, doordat hij niet een koherente uitbeelding van een wereldbeschouwing biedt, maar dat integendeel een direkt parallellisme en zelfs homologie bestaat tussen de romanstruktuur en de ekonomische strukturen, zonder de tussenschakel van het kollektief bewustzijn. Goldmann zoekt hiervoor de verklaring in de marxistische tezis van de fetisjisering en de verzakelijking: in een kapitalistische maatschappij, d.i. in een maatschappij gekenmerkt door de marktekonomie, vervaagt geleidelijk het kollektief bewustzijn. Niet alleen de burgerij, maar ook het proletariaat wordt door de verzakelijking aangetast: van een revolutionair proletarisch bewustzijn is er geen sprake meer bij een klasse die in ruime mate ingekapseld werd in de verzakelijkte maatschappij. De roman waarin de problematische held centraal staat, is m.a.w. geen burgerlijke, evenmin een proletarische literaire vorm, wel een vorm die kenmerkend is voor de burgerlijke maatschappij. Het spreekt vanzelf dat deze verzakelijking meeëvolueert met het kapitalisme. Op grond daarvan geeft Goldmann een uitzonderlijk boeiende aanloop tot een sociologische indeling van de roman. Hij gaat daarbij eens te meer uit van een werk van Lukács: ‘La théorie du roman’. Daarin beschreef Lukács de roman als een literaire vorm die tezelfdertijd een fundamentele verbondenheid én een onoverbrugbare kloof tussen de held en
de wereld, uitdrukt. Een radikale breuk zonder verbondenheid zou leiden tot de tragedie of tot de lyrische poëzie; verbondenheid zonder reële kloof tot het ontstaan van epos en verhaal.
De eerste verschijningsvorm van de roman die Goldmann bestudeert is de roman waarin een problematische, een niet-geïntegreerde held centraal staat. Deze roman weerspiegelt de struktuur van de marktekonomie. In dit ekonomisch stelsel wordt de autentieke verhouding van de mens tot de goederen, gebazeerd op de kwalitatieve gebruikswaarde, verdrongen door een vervreemde, inautentieke verhouding gebazeerd op de kwantitatieve ruilwaarde. De gebruikswaarde houdt niet op te bestaan, zij is de uiteindelijke grondslag, doch zij is enkel impliciet en verborgen aanwezig. Doordat de ekonomische aktiviteit voorlopig nog steeds het voornaamste bestanddeel van het sociale leven uitmaakt, zullen ook de sociale relaties, binnen dit ekonomisch bestel, hun autenticiteit verliezen, ook zij worden overwegend kwantitatief en vervreemd. Daardoor wordt de kreatieve mens, d.i. de mens die op het ekonomisch vlak de gebruikswaarde centraal stelt, die op sociaal gebied autentiek-menselijke relaties nastreeft, die op kultureel gebied de kwaliteit, de waarde, ambieert, een randverschijnsel, een niet-geïntegreerde. Anders gezegd: de problematische romanheld beantwoordt aan de vrije ondernemer; en tevens: de roman die gebouwd is rond een centrale niet-geïntegreerde held beantwoordt aan een ekonomie die opgebouwd is rond de vrije ondernemer.
Met de opkomst van het monopolie-kapitalisme, verloor de vrije ondernemer, het individu, zijn centrale pozitie; in de roman vindt Goldmann dit terug in de romans opgebouwd rond de anti-held of de gespleten, opgesplitste, ontbonden personages (bijv. Joyce, Kafka, Musil, Sartres La Nausée en Camus' l'Etranger).
Na de krizis van het kapitalisme die in 1929 inzette en na de tweede wereldoorlog die daar op en daar uit volgde, nam de staatstussenkomst in het ekonomisch leven aanzienlijk toe, tezamen met de automatizering dwz. met een aantal zelfregelende mechanismen (het hoeft geen betoog dat dit staatsmonopolie-kapitalisme bitter weinig te maken heeft met een demokratisering van de ekonomie in dienst van de mens). Een autonoom rijk der dingen ontstond (een ekonomie van trust, een bureaukratisch bestuur), gekenmerkt door een eigen strukturering, waar doorheen het menselijke zich moeizaam moet trachten uit te drukken. Op het artistieke vlak beantwoordt daar volgens Goldmann o.m. de nouveau roman aan. Bij Kafka, Sartre, Camus bleven de humanistische perspektieven nog bewaard, al ware het maar als aangevoelde afwezigheid ervan. De koude wereld van Robbe-Grillet (het universum van Les Gommes bijv. gelijkt op een moderne automatische machine) verdringt zelfs deze afwezigheid.
Blijft de vraag of er naast deze romanvorm ook nog een andere romanvorm of een andere literaire vorm kan teruggevonden worden waarin het groepsbewustzijn van de bourgeoizie of van het proletariaat wél uitgedrukt wordt, waarin de bewuste waarden en de daadwerkelijke aspiraties van de burgerij of van het proletariaat terug te vinden zijn.
Goldmann suggereert dat het oeuvre van Balzac een dergelijk gestruktureerd universum van de bewuste burgerlijke waarden zou kunnen vormen. O.i. zou dit sociologisch kunnen verklaard worden doordat Balzac vóór 1848 schreef, d.i. in een periode waarin de kapitalistische verzakelijking nog niet allesoverheersend was en waarin de burgerij nog een progressief ideaal voorstond vermits ze nog niet was gaan heersen. Daarom kan het betreurd worden dat Goldmann niet de gelegenheid gekregen heeft om zijn vizie op de roman vollediger uit te werken. In
| |
| |
zijn ‘Pour une sociologie du roman’ beperkt hij zich in grote trekken tot de West-Europese roman tussen 1848 en 1965, met uitsluiting van de romankunst vóór 1848 ontstaan. Diderot, Voltaire, Goethe, Fielding, Dickens e.a. vertegenwoordigen wellicht een pozitief-burgerlijke romanliteratuur; uiteraard valt ook de Russische roman, zowel voor 1917 toen Rusland nog niet burgerlijk maar feodaal was, als na 1917 toen Rusland socialistisch werd, buiten dit kader; anderzijds ontstond er ongetwijfeld in periodes waarin het klassebewustzijn van het proletariaat verhoogde, een daaraan beantwoordende literatuur, bijv. de poëzie van Gorter, het toneelwerk van Brecht, bepaalde romans van Thomas Mann, dos Passos, Steinbeck, wellicht ook van Theun de Vries en Van Aken. Het lijkt waarschijnlijk dat Goldmann door de verzakelijking toe te passen op het romangenre een uiterst belangrijke bijdrage geleverd heeft tot de (sociologische) situering van de roman. Doch hij schijnt de verzakelijkende tendens van het kapitalisme als een onontkoombare wetmatigheid opgevat te hebben. Daardoor onderschat hij de proletarische tegen-stroom. Altans in zijn teoretische inleiding tot ‘Pour une sociologie du roman’. In het centrale gedeelte van dit werk, een sociologische benadering van de romans van Malraux, valt het evenwel op dat de zinvolle strukturen die Goldmann in enkele van deze romans onderscheidt wel degelijk verwijzen naar de wereldbeschouwing van het proletariaat. Anderzijds dient erkend dat Malraux zelfs in Le Temps du Mépris of l'Espoir, nooit verder gekomen is dan tot elementen uit deze wereldbeschouwing. Daardoor kan Goldmann hem rangschikken bij de overgangsfiguren tussen de roman à héros problématique die overeenstemt met de vrije marktekonomie en de niet-biografische roman, die zal beantwoorden aan een maatschappij waarin de vrije markt en het individualisme
definitief voorbijgestreefd zullen zijn.
Werk voor werk volgt Goldmann de ontwikkeling in Malraux' houding tegenover de essentiële levensproblemen: de zin van het menselijk bestaan en van de dood; vriendschap en liefde; de relatie tot de groep, tot de klasse; de betekenis van de revolutie, enz. Verder gaat hij de weerslag na van deze ideologische evolutie op vorm, kompozitie, stijl van de opeenvolgende werken. Goldmann komt in deze - onvoltooid gebleven - studie niet tot een afgerond sociologisch antwoord op alle vragen; doch de mozaïekstukjes die hij aanbrengt, kunnen in de toekomst erg vruchtbaar zijn voor verder onderzoek.
De eerste werken van Malraux (Royaume Farfelu, Lunes en Papier, la Tentation de l'Occident) zijn geen romans, het zijn essays of allegorische verhalen; wat de inhoud betreft domineert de dood, de universele ontbinding van alle waarden.
Goldmann rekent Les Conquérants en La Voie royale tot de ‘romans a héros problématique’. Deze individualistische held (Garine, Perken) tracht door de revolutionaire daad te ontsnappen aan het absurde.
‘La Condition humaine’ daartegenover is een roman waarin een problematische groep centraal staat, nl. de revolutionaire gemeenschap van Shangai. Het individualisme maakt plaats voor de verbondenheid; het erotische wordt verdrongen door de liefde; de dood krijgt een revolutionaire zin. Toch is de groep problematisch: haar revolutionair elan botst op de partijdiscipline en de internationale. Precies door dat problematische blijft dit werk een roman.
En inderdaad: in ‘Le temps du Mépris’ en ‘L'Espoir’ houdt de individuele held of de groep op problematisch te zijn, en meteen houden die werken op nog romans in de eigenlijke zin van het woord te zijn; zij gaan over naar een episch-lyrische vorm. Het eerste werk is een novelle die Goldmann ziet als een voorbode van een ‘socialistische’ literatuur (bizonder belangwekkend is het dit te vergelijken met wat Lukács schreef over Solsjenitsins novelle ‘Een dag uit het leven van Ivan Denissovitsj’: ook Lukâcs beschouwt deze novelle als een vorm die geschikt is als aanloop naar het socialistisch realisme). In ‘Le Temps du Mépris’ is de hoofdfiguur Kassner geïntegreerd in een groep kommunistische revolutionairen die de strijd tegen het nazisme aangebonden hebben. Deze harmonische verhouding tussen individu en groep kan ook teruggevonden worden in de verbondenheid tussen man, vrouw en kind. De broederlijkheid (in de strijd) wordt bedreigd, doch enkel van buiten af. ‘L'Espoir’ daartegenover bestaat uit een reeks vrij losse epizodes waarin de niet-problematische relatie van het Spaanse volk tot de (stalinistische) KP uitgebeeld wordt. De revolutionaire efficiëntie verdringt de spontaneïteit en zelfs de menselijkheid. Parallel daarmee is er geen plaats meer voor erotiek, liefde of gezinsleven.
Sociologisch van het grootste belang lijkt de hypoteze die Goldmann hier opstelt: deze gewijzigde literaire strukturen beantwoorden aan de gewijzigde historische omstandigheden op grond waarvan de vermelde werken ontstonden. (La Condition humaine verscheen in 1933; Le Temps du Mépris in 1935). Met Georg Lukács, Ilja Ehrenburg, Christian Rakowsky, en vele anderen, ging Malraux gaandeweg partij kiezen in de strijd tegen het opkomende fascisme: eerst voor een spontaan revolutionair kommunisme, later, toen de situatie steeds dreigender werd, voor de gedisciplineerde, officiële kommunistische partijpolitiek.
L'espoir, de hoop, bleef onvervuld. De Spaanse burgeroorlog werd verloren; in 1939 sloot Stalin met Hitler het beruchte niet-aanvalspakt (dit pakt openbaarde tal van linkse intellektuelen de konsekwenties van het stalinisme en van de voorrang die aan de Sovjet-Unie toegekend werd); de tweede wereldoorlog brak uit.
Ook Malraux onderging sterk de invloed van dit alles. Hij publiceerde pas in 1943 zijn volgende werk: ‘Les Noyers de l'Altenburg’. Dit werk bevat een reeks taferelen waarin filozofische problemen in een literaire vorm behandeld worden. Parallel daarmee is Malraux' vizie diepgaand veranderd: hij heeft niet alleen de KP afgezworen, maar ook het socialisme. De fundamentele
| |
| |
mens (de mens van de condition humaine die nochtans door de revolutie vermenselijkt kon worden) heeft plaats moeten ruimen voor de eeuwige, onveranderlijke mens. Het menselijk bestaan wordt ervaren als absurd.
Na de tweede wereldoorlog zal Malraux de literatuur in de strikte zin van het woord opgeven en enkel nog kunsthistorische werken, essays, mémoires, schrijven.
Terwijl Goldmann in ‘Pour une sociologie du roman’ de toepassing van zijn genetisch-strukturalistische metode beperkte tot de roman en dan nog uitsluitend tot de meesterwerken uit het verleden, verruimde hij sindsdien zijn onderzoeksterrein tot een aantal minder belangrijke, doch meer eigentijdse romans, en verder ook tot de hedendaagse toneelliteratuur (Genet), tot de poëzie (Saint-John-Perse, Baudelaire) en zelfs tot de film. Bovendien analyseerde hij niet langer uitsluitend de globale struktuur van het bestudeerde werk, maar ook de meer formele mikro-strukturen.
Jean Genet komt en schrijft vanuit een marginale sociale groep, het onderproletariaat, die de bestaande maatschappelijke orde die hen uitgestoten heeft, radikaal en zelfs klassebewust afwijst. Door deze radikale afwijzing wordt de mogelijkheid geopend voor een ontmoeting met de in Frankrijk nog steeds betrekkelijk invloedrijke minderheidsgroep: de socialistische en anarcho-sindikalistische arbeiders, kunstenaars en intellektuelen. Ook deze ekstreem-linksen verwerpen het kapitalisme radikaal, streven een revolutie na die evenwel in de huidige West-Europese situatie onrealiseerbaar is, terwijl ook de ontwikkeling van het socialisme in Oost-Europa weinig stimulerend werkt.
Goldmann wijst in de toneelstukken van Genet op een evolutie van het onderproletariaat in de richting van ekstreem-links. ‘Haute Surveillance’ is beperkt tot de marginale onderwereld. In ‘Les Bonnes’ treedt reeds een duidelijke oppozitie tussen de meiden en madame, tussen onderdrukten en heersers, naar voren. De meiden spelen de moord op Madame, moord die zij in de werkelijkheid niet aandurven: het (toneel)spel, de kunst, de schijn als enige uitweg uit een inautentieke werkelijkheid. ‘Le Balcon’ geeft niet meer de individuele oppozitie, maar de sociaal-politieke opstand weer; doch ook ditmaal is die opstand enkel spel: kleine luidjes spelen de revolte van de slaven, minnaressen, dieveggen... Doch zelfs in het spel mislukt de opstand. Ook in ‘Les Nègres’ mislukt de (gespeelde) moord door negers op een blanke vrouw: de moordenaar wordt verliefd op het slachtoffer; parallel daarmee grijpt in de buitenwereld een werkelijke negeropstand plaats, die evenwel evenzeer mislukt; toch blijft er een vage hoop op een uiteindelijke overwinning van de uitgebuiten.
Goldmann formuleert hier de hipoteze dat de fundamentele struktuur van Les Bonnes, Le Balcon en Les Nègres, beantwoordt aan een zich vormende wereldbeschouwing van een belangrijk gedeelte van de Franse radikale linksen. Deze wereldbeschouwing is een gestruktureerde totaalvizie op de werkelijkheid waarin Goldmann een vijftal hoofdbestanddelen onderscheidt: de bevestiging van radikale klassetegenstellingen; de afwezigheid van een revolutionair perspektief; een gefascineerd zijn door de ekonomische en politieke prestaties van het kapitalisme; de veroordeling op morele en menselijke gronden van het moderne kapitalisme; de rechtvaardiging van de radikale oppozitie en strijd tegen de bestaande maatschappij in naam van morele, estetische, en menselijke waarden.
Als deze hipoteze bevestigd zou worden door verder onderzoek, ook van het werk van tijd- of klassegenoten van Genet, zou volgens Goldmann eens te meer aangetoond zijn, niet alleen dat elk groot literair werk een sociaal produkt is en slechts in zijn historisch-sociologisch verband kan begrepen worden, maar ook omgekeerd dat de strukturele analyze van het literaire werk bizonder belangrijk is voor het begrip van het bewustzijn en de daden van de diverse sociale groepen.
Deze hipoteze wordt vooralsnog bevestigd door het laatste toneelwerk van Genet dat Goldmann in zijn onderzoek betrokken heeft: ‘Les Paravents’. De hoofdfiguur in dat werk realiseert - voor het eerst bij Genet - de waarden die hij als autentiek beschouwt, (ook al zijn dat niet precies de socialistische). Deze nieuwe evolutie bij Genet zou een van de simptomen zijn van een vernieuwd revolutionair bewustzijn bij radikaal-links. Goldmann schreef dit in 1966, twee jaar vóór de meirevolte.
In 1967 vatte Goldmann met een groep onderzoekers van het Centre de Sociologie de la Littérature van de ULB, een grondige analyse aan van de eerste 25 replieken uit Jean Genets ‘Les Nègres’. De belangrijkste intentie was de studie van de globale struktuur van het werk te toetsen en te preciseren aan de hand van een gedetailleerde analyse van de mikro-strukturen. De rezultaten, die andermaal voorlopig en onvolledig waren, want eerste stappen van een literatuursociologie die nog nauwelijks bestaat, bevestigen dat de mikro-strukturen van ‘Lès Nègres’ inderdaad telkens een aspekt van de globale wereldbeschouwing uitdrukken, m.a.w. elke repliek blijkt met de overige replieken en met het gehele stuk eng verbonden te zijn. Dit is voor Goldmann een aanduiding voor de primauteit van de globale struktuur over de partiële struktuur, d.i. over de literaire vormelementen. Dit sluit eveneens in zich dat ook deze vormelementen historisch-sociologisch bepaald zijn.
Wat de studie van gedichten van Saint-John-Perse en Baudelaire betreft, heeft Goldmann enkel nog schetsmatig het toepassingsveld van zijn ‘wereldbeschouwelijke’ metode op de poëzie, kunnen ontwerpen. Op het ogenblik waarop van diverse zijde de belangstelling voor de literatuursociologie, allereerst voor de marxistische benaderingswijze ervan, kontinu toenam, overleed hij, daarmee de verdere konkretizering en toepassing van zijn metode aan anderen overlatend. Waarbij niet mag uit het oog verloren dat ook Goldmanns vizie op de literatuursociologie steunt op het kollektief bewust- | |
| |
zijn van de arbeidersklasse. Dit klassebewustzijn is, door de toenemende verzakelijking die het gevolg is van de ontwikkeling van het kapitalisme (m.i. ook bijv. van de bureaukratizering van het Russische socialisme), in grote trekken enkel nog potentieel aanwezig. Daardoor gaat deze literatuursociologie zonder enige twijfel tegen de burgerlijke stroom in en blijft ze moeizaam vorderingen maken: er is geen reële voedingsbodem en geen werkelijke respons. Behalve in krizisperioden. Als 1968. Deze eerste bewustwordingsgolf is inmiddels opnieuw weggeëbd: studenten en arbeiders lopen weer wat rustiger in het gareel en de kunstenaars maken zich opnieuw druk over hun eigen ziel- of peentje. Toch wordt het allicht nooit meer als vroeger: de bewustwording gaat met ups en downs (uiteraard op grond van de sociaal-ekonomische ontwikkeling), d.w.z. dialektisch, verder. Uiteindelijk zal deze bewustwording o.m. een eind maken aan de izolering van de literatuur en de literatuurwetenschap. De werken van Goldmann zullen daarbij ongetwijfeld een solide startbazis kunnen bieden.
Bert Brouwers
|
|