[Nummer 5]
Kunst en literatuur
Schierbeeks eerste experimentele proza
door R.A. Cornets de Groot
Nog voordat Luceberts Apocrief en Schierbeeks Het boek ik verschenen waren, schreven zij samen een experimentele tekstwisseling onder de naam Chambre-antichambre waarvan een fragment werd gepubliceerd in Podium (1951). De titel dankt dit proza aan het feit dat Bert Schierbeek zijn tweekamerhuis met de tot dan toe woningloze Lucebert deelde. Het werk werd destijds niet erg gewaardeerd; zelfs Schierbeeks leraar Nederlands, W.L.M.E. van Leeuwen, had zijn bedenkingen. Het raakte in de vergetelheid - ook bij de auteurs.
Schierbeek, gevraagd naar dit werk, vond op enkele vroegere woonadressen het een en ander aan doorslagen terug (er was niet één voorslag bij!). Maar compleet is de vondst niet, helaas. Ook Lucebert bleek het werk niet meer in zijn bezit te hebben.
Dat Bert Schierbeek met poëzie komt in dit nummer van de Vlaamse Gids, mag wel aanleiding zijn om aandacht te vragen voor dit 20 jaar oude proza. Ik maakte uit het aanwezige materiaal een keus, waarbij ik bewust het accent legde op Schierbeeks aandeel. Voor Luceberts experimentele proza zal ik te zijner tijd de aandacht vragen. Zijn bijdragen tot deze kleine bloemlezing voeg ik toe, omdat ze een zeker licht werpen op Schierbeeks betekenis als schrijver.
Aan Lucebert dankt dit proza de namen ‘Oog van Gol’ en ‘Lilithoog’. Onder de eerste naam vinden we werk van de hand van Lucebert, onder de tweede dat van Schierbeek.
Gol is Arabisch voor ‘demon’, ‘vampyr’; Lilith is in de gnostiek als vrouw van God, als eerste vrouw van Adam, en dus als moeder der mensen van veel belang. In de beeldende kunst komt zij voor als de slang met vrouwenborsten.
Kenmerkend, eerder voor Schierbeek dan voor Lucebert geloof ik, is, dat dit werk ‘groepswerk’ is. W.i.w. heeft ook Lucebert het een en ander aan groepswerk gedaan (de protohappening bij de bekroning van Apocrief; Fata Banana), maar Schierbeek deed praktisch al nooit anders. Al zijn werk is een beetje teamwork, waarbij musici, schilders, beeldhouwers en fotografen te pas kwamen, om van de tv (Kind der tienduizenden) maar te zwijgen.
In zijn eerste experimentele roman heeft hij al dat concept uitgewerkt dat de verwijding van het ‘ik’ tot ‘wij’ beoogt. Maar die opvatting werd voor het eerst in Chambre-antichambre gehuldigd.
Luceberts kritiek op die overtuiging, in IV, Honger, is amusant, vooral omdat juist een ‘warhoofd als Lilithoog toch tegemoet komt aan zijn ‘onbedwingbare kennisdrang’. Dat Schierbeek al in II, Het bed, Panglos citeert en later zelfs als een personage behandelt, wijst er misschien op dat Lilith voor hem toch een veel beperkter wezen is dan Lucebert toeschijnt, die in Honger op ver uiteengelegen plaatsen op verschillende van haar ledematen stuit. Panglos (= ALTAAL, zie V, Schuilkelder) dekt misschien ook veel beter Schierbeeks ‘verspreide concentratie’, die meer op associaties berust, dan op traditionele denkpatronen. De mond ligt Schierbeek blijkbaar nader aan het hart dan het (Lilith)oog: de mond zegt alles, het oog fixeert; de mond verenigt, terwijl het oog versplintert.
In III, Plaatijzer, is overigens de aanval op Schierbeeks wijze van schrijven al begonnen: ‘Het oog is ouder en gevaarlijker dan de mond, dat leert zelfs de embryologie’ - voor de dichterschilder die Lucebert is, een uitspraak die tot nadenken stemt!
In III, Peau de pêche, is dit het eerste punt dat Schierbeek aanpakt: ‘In den beginne was het Oor’. Dat wordt niet embryologisch bewezen; dat is een geloofsovertuiging, waar uiteraard weinig tegen in te brengen valt. In het woord ‘orgeloor’ (zie IV, Dorst), worden Oor en mond tot een eenheid versmolten, en even later zelfs met het oog verbonden: ‘Ik kon het Sphinxhuilen der beemsterstelen horen in het oog van het Oor dat universeel en geheel is’.
In het slot van Dorst komt Schierbeek nog eens terug op het verwijt van het ‘Oog van Gol’ dat ‘Lilithoog’ haar lichaam niet bijeen weet te houden.
Van ‘ik’ tot ‘wij’ betekent ook: ‘Wie alles is, is eenzaam’ (V, Schuilkelder). Dat is het tragische bij Schierbeek. Maar mogelijk ook een uitkomst. Immers, in XI, Mijn haren (een dialoogje), vereenzelvigt hij Panglos met het ‘Oog van Gol’ - ! - en vindt daar de bevestiging van de ‘zin’ van dit ‘groepswerk’ (Tot een goed begrip van deze tekst is lectuur van het voorafgaande, XI, Prikkeldraad (een mimeloog) noodzakelijk).
De laatste pagina van het onvolledig typoscript is opnieuw van Schierbeek. Hier zien we een eerste poging tot een experimentele indeling van de bladspiegel - opnieuw een samengaan van oog en mond, en van de tastzin bovendien.
Biedt de inhoud enige hoop?
Adam ondergaat hier een metamorfose die hem tot de slang maakt - de slang die Lilith is in de gnostiek. Maar dat betekent dat Lilith (oog) ook Adam is. Waarmee Schierbeek nog eens zijn opvatting verwerkelijkt dat zijn lichaam ‘noch het een noch het ander apart (is) doch één woekerende vegetatie in de verschijnselen ja en nee op deze wereld’...