len hadden de begeleiders altijd enige moeite om de beesten naar binnen te krijgen. Hij knikte tegen de portier, die een hand opstak, bij wijze van groet, en om hem de toelating te geven binnen te gaan maar, zoals afgesproken, niet verder dan de dwarsweg die naar de eigenlijke slachthallen voert. Hij kroop op de hoge bok van een wagen voor vleesvervoer en keek naar de honderden beesten die binnen de ruwhouten omheiningen elkaar verdrongen in een wanhopige geur van stront en bloed. Hij zat volkomen stil, lichtjes in elkaar gedoken, en voelde zich zeer kwetsbaar.
Afwisselend keek hij naar de beesten en sloot hij de ogen. Hij trachtte zich steeds opnieuw voor te stellen wat dat wel kon zijn, niet meer zijn, dood, domme dood, opeens, als een koe, tegen de grond slaan en onbeweeglijk blijven in een plas warm bloed, niet meer loeien en niet meer kauwen, geen gras, geen weiden, geen slachtgeur of slachter meer, geen hamer of pistool, geen stad, eigenlijk niets meer, hij niet meer, geen vader of moeder of Clovis, enkel nog een speekselsliert, vuil slijm, misschien wat pis ook die wegloopt.
Het voortdurend kauwen (een wollig, dik geluid, onder alles hoorbaar, als de branding van de zee) ontgoochelde hem. Hij voelde zich alsof hij opeens voor een muur kwam te staan, alsof hij van binnen blind was geworden.
Dan hoorde hij het harde lawaai van paardehoeven. Het deed hem opschrikken. Telkens men paarden binnenbracht, schrikte hij op. Hij telde 8 paarden. Het waren oude dieren, met kort afgeknipte staarten en kalende manen en een door het schuren van het getuig gehavende huid.
Paarden waren aangrijpender nog dan koeien.
Hij zag hen voorbij klossen en vroeg zich af of ze nog wel echt leefden. De tekens van ontbinding waren nog wel verborgen, maar een wat nauwkeuriger onderzoek zou ze aan het licht brengen. Wat betekende dat nog voor hen, ademen, stappen, zon op de huid, eten misschien en water drinken? Kijken?
De mensen die de paarden begeleidden behandelden de dieren niet zo ruw als de mannen die koeien binnenbrachten. De paarden keken niet links of rechts, ze liepen alsof ze nog altijd oogkleppen droegen, en ze gehoorzaamden de niet eens bitse bevelen onmiddellijk.
Een paard dat een eindje na de anderen kwam hinnikte luid. De man die er naast liep reageerde zenuwachtig. Het was een nog mooi paard, ook niet zo zwaar, zo afgetobd als de andere. Het had een ongehavende huid en een opgeknipte staart en dikke manen en een grote ruitvormige smetteloos witte vlek voor op de kop. Het was een bijzonder groot dier ook. Zo leek de dood nog onwaarschijnlijker. Net voor de wagen bleef het opeens staan. De man rukte aan het bit, de gele tanden grijnsden kwaadaardig, het paard wou niet verder meer en hinnikte luid met in grijns opgetrokken lippen, vochtige ogen, trillende neusopeningen, en hij wist duidelijker dan ooit dat het paard op de geheimzinnige manier die dieren eigen is de paardedood herkende in de vreemde omgeving.
Iemand vloekte.
Twee mannen van het slachthuispersoneel kwamen toegelopen. Hij dook in elkaar op de bok, beschaamd bij iets dergelijks toeschouwer te zijn, en net als de twee mannen het paard bereikten en het wilden dwingen verder te gaan hinnikte het zoals hij nog nooit een paard had horen hinniken en steigerde en kreeg een reusachtige, een verschrikkelijke ereksie. Hij staarde naar de geweldige, de legendarische paardelul, waar ze reeds zo dikwijs om gelachen hadden. Hij zag het paard de kop omhoogwerpen, hij zag de huid beven van wat wel pijn zou zijn, en dan kromp de lul weer in elkaar, langzaam, en hij hoorde dat de mannen aan het lachen waren, aan het gieren, luid en brutaal, boven het loeien van de koeien uit, en hij hoorde de portier lachend iets roepen, woorden, woorden die hij nog niet begreep, natte klanken die uit elkaar spatten op zijn trommelvlies. Hij raakte zijn gezicht aan met handen van gips. Hij zag hoe het paard, met de welbekende paardeogen, zich zonder verdere tegenstand liet meevoeren. In paniek sprong hij van de bok af en liep naar huis, in één ruk, zonder op of om te kijken.
En vele jaren later herinnerde hij zich dat schouwspel nog altijd, ook al was hij er nooit meer teruggekeerd daarna, in geen 20 jaar. En toen, op een gegeven ogenblik, opnieuw in het slachthuis, een man geworden, of daaromtrent, in elk geval een ambtenaar met dienstverplichtingen die zijn aanwezigheid daar op die bepaalde morgen noodzakelijk maakten. En opnieuw, na al die jaren, zag hij die beesten die wisten dat ze gedood gingen worden, rook hij de lucht van stront en bloed, alsof er gedurende al die tijd niets gebeurd was, geen oorlog, geen dode vader, geen huwelijk gezegend met 1 zoon, alsof hij al die tijd nutteloos geleefd had, en de tijd een reusachtige practical joke was geweest. De portiersloge was verdwenen, de gebouwen waren gemoderniseerd, maar het essentiële, de reuk vooral, was gebleven. Wat betekende het dan nog dat hij ondertussen enkele vrouwen had gekend, enkele woorden had bijgeleerd, en dat er Treblinka was geweest, en Vietnam was, en de tempelwachters. Wat betekende de hele geschiedenis van de tempelwachters nog toen hij de kadavers van geslachte dieren aan haken zag hangen, bloed zeikend.
Dat wat hij vroeger nooit had gezien, wat men al die tijd voor hem verborgen had weten te houden, zag hij nu. Terwijl hij daar stond te kijken - zichzelf verplichtte te kijken - ging een rabbijn over tot de rituele slachting van twee kalveren, nog heel jonge diertjes met grote vochtige ogen. Een man in een pas gewassen blauwe overall trok hen aan een koord tot bij de rabbijn. Op de slijmerige gladde slachtvloer schoven ze voordurend uit, zakten door de voorpoten, maar werden ruw weer rechtgetrokken tot ze precies stonden onder de zware haken van de slachtkettingen. Handig werden hun achterpoten gestrikt met een touw dat aan