Ik voelde alleen maar de eenzaamheid van de eeuwige jongste die altijd ‘nog zo ver niet was’ en de behoefte te bewijzen dat ik wel zo ver was. Dat lukte op het sportveld en met mijn rapporten, maar verder niet. Ik heb niet de kans gehad om te voelen dat literatuur iets zou kunnen zijn, dat me kan raken, evenmin heb ik gevoeld dat het me niet raakte. Het was er niet.
Afgezien van deze persoonlijke factoren, is het natuurlijk zo dat het onderwijs iedere literaire ontwikkeling in de kiem smoort. Bij het onderwijs gaat het immers niet om je gedachten en gevoelens op een persoonlijke manier gestalte te geven, of het gelezene op een persoonlijke manier te verwerken. Het ‘zeg in je eigen woorden, wat de schrijver bedoelt’ dat je in iedere literatuurles weer tegenkomt is niet met mijn opmerking in tegenspraak, integendeel, het suggereert dat je wat je gelezen hebt net zo goed op een andere manier kan zeggen, terwijl m.i. literatuur iets zó zegt, dat het niet anders geformuleerd kan worden. Maar de vraag ‘zeg wat het jou zegt’ heb ik nooit gehoord. Er staat een geweldige premie op de norm, op het vanzelfsprekende; het afwijkende, het bijzondere wordt afgewezen. Opstellen van leerlingen werden beoordeeld naar spelfouten, grammatica, etc., een persoonlijke stijl was bijzaak, ‘franje’, het kwam niet eens in je hoofd op dat je die zou kunnen hebben. Ik bedoel hiermee helemaal niet dat spelling, grammatica, de mogelijkheid je op een geordende ‘normale’ manier uit te drukken onbelangrijk zouden zijn, ik bedoel alleen dat die ‘franje’ niet verwaarloosd maar met kracht gestimuleerd zou moeten worden.
Thuis was er geen enkele literaire traditie, behalve dat iedere dag uit de Bijbel gelezen werd. Ik wil de gruwelen van het calvinisme niet goedpraten, maar ik moet zeggen dat ik op die manier toch iets meegekregen heb van een gevoeligheid en een besef van de kracht en de macht van woorden. Misschien is dat uiteindelijk wel de belangrijkste literaire invloed die ik in mijn jeugd ondergaan heb.
R. Hoe bent u in het literaire leven terecht gekomen?
K. Na mijn studententijd, toen ik dus arts geworden was, had ik het idee dat ik nu volwassen moest zijn. Schrijven had bij mij tot dan toe iets te maken gehad met die identiteitsmoeilijkheden die ik al noemde. Ik kreeg toen geen tijd meer om me daar veel zorgen over te maken. Als je al geen identiteit hebt, dan wordt die je als arts wel van alle kanten aangereikt. Ik was geen schrijver, maar arts geworden. Dat was geen beslissing, dat ging vanzelf. Schrijven was toch ook franje gebleven, in de betekenis van iets voor je jeugd, voor je vrije tijd, want wat was je studentijd vroeger voor je, toch eigenlijk één grote periode van vrije tijd. Wat wel overgebleven was, dat was lezen. Dat was wel essentieel, maar dat ik zélf iets zou maken dat anderen zouden kunnen lezen, dat ik er een maatschappelijke identiteit als schrijver op zou kunnen nahouden, dat drong nauwelijks tot me door. Dat is trouwens nog steeds niet helemaal vanzelfsprekend voor me.
Jaren later, toen mijn activiteit als schrijver van literatuur al helemaal stil lag, en ik alleen maar bezig was met wetenschappelijke publikaties (hoe dicht ligt dat soort creativiteit trouwens bij de literaire, hoe zeer komt het ook daar op formulering, op taal aan), jaren later dus, raakte ik bevriend met Aad Nuis. Aan hem heb ik, werkelijk schoorvoetend, iets van vroeger laten lezen. Hij heeft het verdomd goed gelezen en er bleef weinig van over. Maar om wat er wel van overbleef heeft hij me aangeraden om door te gaan en het er niet bij te laten zitten. Ik heb het weer geprobeerd. Er kwam iets totaal anders dan vroeger, ik werkte er veel harder aan, mijn hele instelling was anders, ik vroeg me steeds af of het geen onzin was, of het wel waar was, of het wel overeenkwam met de feiten, zoals ik die ervoer. Die eerste gedichten staan in Tirade, Aad zat toen in de redactie. Daarna is het, wat het terechtkomen in de literaire wereld betreft, allemaal vanzelf gegaan. Maar als u bedoelt met ‘terechtkomen in de literaire wereld’, dat ik het gevoel zou hebben dat dat ‘mijn wereld’ zou zijn, dan ben ik er nog steeds niet in terechtgekomen. Ik ben medicus en ik schrijf, maar ik weet niet wat mijn wereld is.
R. Is er enige invloed van uw werk als psychiater op uw poëzie?
K. Natuurlijk. Wat dacht u dan, dat mijn leven uit brokstukken bestaat, die onderling niets met elkaar te te maken hebben? Ik krijg die vraag altijd en altijd blijkt er het onnozele concept van ‘de psychiater’ achter te zitten. Psychiaters dat zijn immers die griezels die alles ingewikkelder maken dan ‘het is’. Nou dan, dan moet een psychiater toch ook ingewikkelde gedichten maken, verbanden zien en beschrijven, die anderen niet zien, dat hij meer ziet dan een ander, niet door te laten zien, wàt hij ziet, maar door de suggestie dat hij meer ziet. Ik doe daar niet aan mee, aan dit psychiaterspel. Als ik in ervaringen een verband zie, dat ikzelf en anderen tot dan toe nog niet gezien hebben, dan wil ik het laten zien door het zó te zeggen, dat ikzelf en anderen het lezend óók zien, d.w.z. helder, doorzichtig, wat niet hetzelfde is als simpel of ongecompliceerd. Diepte zit niet in de ingewikkelde beschrijving, maar in de beschrijving die de meeste interpretaties toelaat. Een cliënt kan ik helpen door hem een interpretatie van zijn gevoelens, motieven en gedrag zo voor te leggen, d.w.z. zo te formuleren, dat er meer van hemzelf duidelijk wordt dan de samenhang in dit unieke geval, zodat hij iets van de blauwdruk van zijn leven, van het ondergrondse en onbestuurbare stuurmechanisme van grotere stukken van zijn gedrag gaat zien. Wat voor hem ingewikkeld en ondoorzichtig was, blijkt een patroon te vertonen, waarin hij niet langer toeschouwer is, maar organisator. Wat hem ‘overkwam’ blijkt hij over zich heen te laten komen via