De Vlaamse Gids. Jaargang 55
(1971)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Nonnenwerk is monnikenwerkR.A. Cornets de Groot Eén van de woorden die in geen Beatrijs-beschouwing mogen ontbreken, is het woord ‘menselijkheid’. De Beatrijs is nl. een middeleeuws gedicht, en de middeleeuwen zijn sinds de renaissance duister, barbaars, onmenselijk. Dat Eggheric zijn vrouw voor mirakel slaat, verwachtten we eigenlijk wel, en bijna ontgaat het ons dat het de auteur van Karel ende Elegast als mens siert, dat hij dit huiselijk tafereeltje, zo gewoon in zijn tijd, heeft opgetekend. Door in de Beatrijs het menselijke te roemen - laat het ‘innig’ zijn, of ‘diep’ of integendeel ‘algemeen’ - bewijzen we niet veel meer dan dat we niet in staat zijn de Beatrijs met eigen ogen te zien: we zien het gedicht met de ogen van de 19e-eeuwse romanticus die zich tegen de renaissance-opvattingen af moest zetten. Hoe wordt het woord ‘menselijk’ in de Beatrijsstudies gebruikt in concrete gevallen? Zo goed als alles en iedereen is ‘menselijk’: de dichter, het gedicht, Maria, de weduwe, de jongeling. Maar Beatrijs komt er doorgaans bekaaid van af. Zij valt in de praktijk van het beschouwen gemakkelijk buiten de kategorie van het menselijke, en niet omdat de beschouwers het zo willen, want het tegendeel is waar, maar omdat zij nooit zichzelf is.
De leer van de gemiste kansen en onbenutte mogelijkheden, uiteengezet in Vestdijks ‘Historische contingentie’, zegt dat wij ieder moment van ons leven een andere kant op kunnen dan we in feite gaan. Maar Beatrijs? Vestdijk legt een nadrukkelijk verband tussen tijd (ieder moment) en mentale conditie (anders worden); hij geeft aan dat een keuze uit alternatieven mogelijk is (kunnen), maar ook dat we van kiezen in de regel afzien (in feite gaan we onze ‘voorgetekende’ weg). De Beatrijs geeft werkelijk een nauwe samenhang te zien tussen tijd en mentale conditie: verandert de tijd, dan verandert ook zij. Zó volledig verandert ze in het tegendeel van die ze was, dat ze ook voor zichzelf onherkenbaar is moeten zijn. Misschien niet alleen uit de hem algemeen toegeschreven ‘mildheid’, maar vooral ook uit de door het gedicht afgedwongen werkelijkheidszin heeft de schrijver van de Beatrijs ervan afgezien haar te schilderen als overspelige bedgenote en frigide hoer. Wij zouden haar niet herkennen, vanwege het extreme dat bij ieder keerpunt in haar leven zijn eisen stelt. Wil de schrijver ons doen geloven in het beeld van Beatrijs dat hem in laatste instantie voorzweeft, dan moet hij zich in zijn beschrijving beperken tot een ‘midden’ dat met dat beeld voeling houdt. (Dat geldt natuurlijk ook voor zijn voorbeeld, Caesarius van Heisterbach, over wiens mildheid doorgaans gezwegen wordt). Inmiddels is er bij Beatrijs helemaal geen sprake van een keus uit alternatieven of van een zekere continuïteit in haar wezen. Per tijdsinterval moet zij haar identiteit opgeven. Haar leven is één aaneenschakeling van keerpunten, omkeringen, bekering. Zij reageert niet op de tijd, - ze laat de tijd met zich doen. Dat is het ‘onmenselijke’ in haar: het automatische, mechanische. In het werkelijke verhaal, dat met vers 864 is afgelopen zoals naar mijn mening Kazemier overtuigend heeft aangetoond, heet ze niet Beatrijs, maar ‘costersse’. Zij is niet een ‘iemand’. Zij regelt de tijd. En de tijd regelt haar leven. In zijn uitgave van de Beatrijs merkt Lulofs op, dat dit gedicht melding maakt van onze eerste klok: | |
[pagina 21]
| |
846:
Dat orloy begonste te slaen
Zoals men weet zijn de oudste slaguurwerken een vinding van de 13e eeuw: de tijd waarin de Beatrijs geschreven is. Maar torenuurwerken uit die tijd zal men in Nederland niet hebben gehad: ze zijn ons alleen uit Italië bekend. Ons orloy zal bv. een staande klok zijn geweest, of een hangklok. Werd immers het orloy in de toren bedoeld, dan zou de Beatrijs van beduidend jonger datum zijn. Bovendien hoefde de costersse dan de gemeente niet met klokgelui te wekken:
845:
Binnen dien was die nacht ghegaen,
Dat orloy begonste te slaen,
Daer men middernacht bi kinde.
Voor het klooster betekent dat heel wat, en voor Beatrijs alles:
Si nam cloczeel biden inde
Ende luude metten so wel te tiden,
850:
Dat sijt hoerden in allen ziden.
Die boven opten dormter laghen,
Die quamen allen sonder traghen
Vanden dormter ghemene.
Maar die 't hoerden in allen ziden draaiden zich nog es lekkertjes om. Want voor de dorpers betekende tijd die afgemeten werd - niet naar menselijke verrichtingen die tevens natuurverrichtingen zijn, - maar naar gelijkvormige eenheden, niets. Ze stonden niet op voor de metten en niet voor de primen. Ze gingen naar bed als ze slaap hadden en stonden op als ze waren uitgerust. Alleen kloosterlingen, schepelingen en hovelingen waren van dat leven met de natuur vervreemd geraakt. Alleen Beatrijs at, bad, sliep en nam het clozeel biden inde, niet omdat ze honger had, God wilde loven of danken, behoefte had aan slaap, of omdat ze zich ritmisch wilde uitleven (dat laatste wilde ze overigens wèl, maar niet met de klok, tenzij we daar Freudiaanse verklaringen voor willen zoeken), maar omdat het tijd was voor eten, bidden, slapen en klokluiden. Ver voor Pawlow bewees de klok dat het mogelijk was reflexen op te wekken, niet door natuurlijke prikkels, maar door gewenning. Wat wil men? In kleine gemeenschappen moest het leven ‘geregeld’ worden. Hoe zou dat buiten een gesynchroniseerde orde om, mogelijk zijn? De klok kon in het klooster domineren, omdat men daar bereid was, zich aan de tijd te onderwerpen. Dié tijd corrumpeerde onmerkbaar, geleidelijk, de menselijke ziel, het zintuiglijk leven, en in de literatuur is Beatrijs er het eerste slachtoffer van (en, zeg ik er maar bij, Akelei uit Het zwarte licht het laatste. Hij werd verlost toen mét hem en de wereld aan deze tijd een eind kwam). Of, zoals Augustinus zegt: ‘Nu echter gaan mijn jaren heen in zuchten, en Gij, mijn Troost, mijn Heer en Vader, zijt eeuwig; maar ik ben geraakt in de verdeeldheid van de tijden wier orde ik niet ken, en door rusteloze wisselingen worden mijn gedachten, het binnenst ingewand van mijn ziel uiteengereten.’ Beatrijs die buiten het klooster was grootgebracht in een wereld waarin het tijdsgevoel aan het stofwisselingsproces gekoppeld was, die dus een direct lichamelijk ervaarbare tijd kende, voelt zich in het klooster, waar de tijd berekend werd naar de omloop van de zon van het Oosten naar het Oosten, niet weinig misplaatst. De klok moest haar ook wel wezensvreemd zijn: niet alle Germaanse gewoonten waren overwonnen. Wij weten met stelligheid, zegt dr. W.E. van Wijk in Onze kalender (Wereldbibliotheek), dat de Germanen het zonnejaar niet kenden, en ‘dat hun ganse wereldbeschouwing rustte op aan de loop der maan ontleende wetmatigheden. Ook weten we, dat zij niet de dagen telden, maar de nachten: daarnaar maken zij hun overeenkomsten en afspraken, zegt Tacitus uitdrukkelijk’. En ja, ook Beatrijs toont dat die tijdrekening haar vertrouwder is dan deze die de omlooptijd van de zon verdeelt in 24 uur:
147:
Van tavont over .viij. nachte
Comt ende nemt mijns wachte
zegt ze tot de jongeling die haar uit het klooster ontvoeren zal. ‘Wij weten’ zegt van Wijk voorts, - ‘wij weten nu allen dat de zon warmte, licht, wasdom en nog veel meer schenkt, maar ook dit heeft de mensheid moeten leren. Het kan licht en warm zijn, ook als de zon niet schijnt. Voor onze oude Germanen bv. verdween de zon met het daglicht en niet het daglicht met de zon.’ Ik voeg er aan toe dat voor die Germaan de zon volgde op de dag. Het daghet inden oosten' zegt de middeleeuwer, al weet hij verstandelijk wel dat de zon van de dag de oorzaak is. Ook wij zeggen ‘de zon komt op’, hoewel we weten dat de vork anders in de steel zit dan die uitdrukking doet vermoeden. Het is dan ook de vraag of men vs. 286/287 moet vertalen op de wijze die o.m. Kazemier aangeeft: ‘Terwijl ze zo voor hem stond, scheen het hem toe dat de zon opging’. De vertaling is verstandelijk. Ze is logisch juist - ook voor de middeleeuwer. Maar ze druist tegen zijn belevingswereld in, en is hem daarom vreemd. De hoofdfactoren in de beleving van het begrip ‘het daghet inden oosten’ zijn, in de erotische verhouding naar uit tal van wachterliederen blijkt, gevoelens van onlust, die culmineren in het besef: ‘het is tijd om op te breken’. Voor de jongeling die Beatrijs komt schaken, is het als is de nacht voorbij. Dan is het ook als is de tijd daar om te vertrekken. Trouwens, die tijd is daar, - ook wanneer Beatrijs hem schoon als de dag voorkomt:
286:
Hem dochte, daer si voer hem stont
Dat die dach verclaerde.
Haestelike ghinc hi tsinen paerde.
Hi settese voer hem int ghereide.
Ik wil natuurlijk niet zeggen dat de minnaar van haar gezicht de tijd afleest, maar het is toch aardig het te denken: zij is bezeten door de tijd - de zonnetijd, die het klooster tyranniseert. De middeleeuwer die zich op het stuk van de waarneming van de zonsopgang even irrationeel uitdrukt als wij, bevindt zich, omdat | |
[pagina 22]
| |
zijn maatschappelijk leven nog beheerst wordt door de maankalender, in een situatie van verwarring: hij weet óók dat het kloosterleven beheerst wordt door de zonnekalender. Juist deze verwarring tussen het destijds objectieve inzicht in de fysische realiteit dat niet, en de verdrongen erfelijk bezonken ervaring die wél in taal wordt uitgedrukt, geeft de eenheid in verdeeldheid aan die hem in zekere mate, maar Beatrijs volledig verscheurt. Een weerkaatsing hiervan vindt men in de woorden van Beatrijs:
295:
...God, alderwerelt troest,
Nu moeti ons bewaren!
Ic sie den dach verclaren -
gevolgd door de uiting van onlust die hierbij past:
301:
Ic ducht mi die vaert sal rouwen
- een expressie van de nú onmogelijk te vervullen drang om ‘op te breken’, d.i. huiswaarts te keren. De heftige taal in 294/295 doet vermoeden dat, nu de nacht voorbij is, het realiteitsprincipe de overhand krijgt. Want dit zijn natuurlijk de twee machten die Beatrijs belagen: de veelvormig-perverse wensen van het onbewuste en de innerlijke censuur die zulke verlangens verdringt. Het ligt voor de hand dat het realiteitsprincipe verbonden is met de tijd die vooruitwijst naar de dood: de klokketijd, en dat het lustprincipe integendeel verbonden is met het intuïtieve tijdsgevoel dat aan geen dood denkt, aangezien het gericht is op de directe bevrediging van de begeerte. Het is het tijdsgevoel van het paradijs, waar men almachtig is en onsterfelijk - en in de praktijk is het lustprincipe dan ook met het tijdeloze verbonden. Helaas! - voor het religieuze is het onaanvaardbaar dat het tijdloze aan de materiële wereld verschijnen zal, en aangezien het lustprincipe het materiële dient; aangezien die wereld door een in principe absolute grens van de superieure wordt gescheiden; aangezien het realiteitsprincipe dat met de klokketijd verbonden is (dat discipline eist en gehoorzaamheid, zich voortdurend beroept op de rede, en natuurlijke reflexen tot geconditioneerde maakt) het materiële onderdrukt; aangezien het realiteitsprincipe blijkbaar de superieure wereld dient, worden de bordjes verhangen en verschijnt het lustprincipe in het licht van het tijdelijke en het realiteitsprincipe in dat van het intemporele. Waaruit volgt dat de invoering van de klokketijd in de 13e eeuw het hele zintuigelijke en immateriële leven geperverteerd heeft. Maar ja, daar heeft Beatrijs natuurlijk geen weet van gehad. We kunnen alleen maar zeggen dat de tijd haar heeft weggevoerd uit het paradijs, dat in beginsel voor alle mensen open staat. Beatrijs' nonnenwerk is monnikenwerk. Haar verlangens die veel te lang werden onderdrukt, die zich voortdurend aandienden in de vorm van dromen en dagdromen (vs. 65-67), die trouwens een concreet object hadden om zich op te richten, ging ze met gebed, vasten en zelfkwelling te lijf: een gedrag dat (vanwege de gedwongen herhaling van dit soort buitensporige maatregelen) niet veel meer veroorzaakte dan de creatie van tijd, - wat, zoals we weten, haar dagelijks werk is. Het mechanisme van de sublimatie die als ‘surrogaat’ van de seksuele dadendrang dient - het precies op tijd zijn, het zuinig zijn met tijd, het klokluiden - bevrijdt Beatrijs niet. Uitkomst valt alleen te verwachten van de verlossing uit de tyrannie van de tijd. Het is de onstuitbare beweging van haar begeerte die haar daartoe brengt, zodat ze de repressie op kan heffen en zich overgeven aan een vertrouwen op de ‘tijdeloze’ schema's van het (verloren) paradijs, waar ze - én haar openbare én haar voor de wereld verborgen werk getuigt daarvan - een nostalgie voor gehouden heeft. Ze is bereid te streven naar een nieuw lichamelijk leven. In zijn bijna directe overeenkomst met het lustprincipe voert dit streven haar naar het droomdomein, waar haar onbewust perverse verlangens onmiddellijk zouden zijn bevredigd, als ze de kosteres in zich maar had kunnen doden. 't Is, dat vanuit het realiteitsprincipe - d.i. van religieus standpunt gezien - het binnengaan van het aards paradijs ‘zondig’ is. Lukt het Beatrijs de tijd te overwinnen? Welnee. Het is verlammend om te moeten zien hoe de minnaar in vs. 345 (Laet ons spelen der minnen spel), het voorbeeld van de vogels in het foreest volgend (v. 333: Elc sanc na der naturen sine): geheel naar het natuurlijk tijdsgevoel! - door Beatrijs terecht gewezen wordt met een beroep op de wildzang, die zij alleen misverstaat (vs. 356: ... hoert die voghele inden dalen)! 't Hoeft geen vraag te zijn of de analyse van de eerste zeven jaar ons de barometer van haar verlangen en van haar innerlijke censuur in handen zou geven. Maar we kunnen ons die moeite besparen, omdat de uitslag van de strijd tussen begeerte en geweten af te lezen is van een onbeheerste uitlating van Beatrijs, die direct daarop ‘gecensureerd’ wordt:
380:
Waric in hemelrike gheseten
Ende ghi hier int ertrike,
Ic quame tot u sekerlike!...
Ay God, latet onghewroken
Dat ic dullyc hebbe ghesproken!
Beatrijs is te hoofs, haar minnaar te zeer een dorper, althans voor haar. Zij raakt van de klokketijd niet af, zij gaat erin onder. Het is de terreur van het klooster, van de kerk, die het verlangen paralyseert, die haar innerlijk leven vervormt en die haar verstrikt doet raken in de draden van een web dat ze zichzelf gesponnen heeft uit gevoelens van schuld, die tot haar daden in geen enkele verhouding staan. Die dwingelandij plaatst haar voor het blok: ze kan geen heilige zijn en wil geen hoer wezen. Zo wordt ze een heilige hoer, de inversie van de moedermaagd, die lijnrecht tegenover haar staat en haar in evenwicht houdt. Beatrijs heeft niet in de gaten gehad dat zijzelf de eeuwigheid en de extase in zich had. Ze plaatste die buiten zich, in onbereikbaarheid, en onderwierp zich aan de onafwendbare voortgang van de geschiedenis | |
[pagina 23]
| |
- ook toen ze dacht dat ze zich eraan onttrok.
Laten we eens zien wat haar karaktertrekken zijn. Wat vooral van haar wordt opgemerkt, is haar zin voor orde, voor regelmaat (v. 31-36; 849), preciesheid, netheid (vs. 836-840), een neurotisch overleg bij het zoeken naar een opzichtige plaats voor de sleutel van de sacristie (de continuïteit mag vooral niet verbroken worden! - vs. 241), zuinigheid met tijd (vs. 33). Niet opgemerkt door de dichter, wél door de lezer, is haar onvermogen tot warm contact met mensen. In haar verhouding tot de geliefde ziet zij vooral het eigen ik openbloeien - een glijbaan naar de status van bedrogen echtgenote. Als minnares is ze op een afstand (vs. 359-362), om niet te zeggen dat ze hooghartig is of koel (vs. 346, 352). De verzen 380-384, hierboven geciteerd, geven ook niet veel hoop op volkomen overgave. Als hoer is ze een volslagen mislukking; van een levende gemeenschap van ioffrouwen heeft ze geen flauw benul, ook bij terugkeer in het klooster niet, - en als moeder vertrouwt ze (overigens te laat!) op wat ze altijd gewantrouwd had: het tijdsgevoel van alle met de natuur vertrouwde wezens. Voegen we aan deze anaal-erotische trekken nog toe, dat ze geplaagd wordt door dwangmatig gedrag - het bidden tot Maria, dat in de zeven jaar van veilbaarheid uitgroeit tot een waar ceremonieel (vs. 469-471) - dan mogen we met de nodige voorzichtigheid besluiten dat Beatrijs een dwangneurotisch typetje is. Waarom niemand vóór mij zich daar aan gestoten heeft, is duidelijk: Beatrijs geeft geen aanstoot: God niet, Maria niet, de dichter niet, de mensen uit haar omgeving niet (maar ze moeten haar toch niet langer dan zeven jaar meemaken), en de lezer niet. Alleen mij - zoals alles wat conventioneel, geijkt en gepast is, zoals ieder met gevoel voor stand, fatsoen, voor wat hoort en niet hoort, zoals ieder die zich de representant waant van de enig ware norm, mij mateloos irriteert, overal, altijd. Evenals die representant weigert Beatrijs de realiteit van de eigen natuur te onderkennen. Ik begrijp dat niet - in dat opzicht ben ik solidair met haar duivel. Zij weet niet dat ethisch handelen begint en eindigt met het hart en de zintuigen, en niet met normen, regels en wetten. Wat haar ook overkomen is ieder moment dat zij een andere kant op kon en die kant ook uitging, het heeft haar niet tot ervaringen buiten de tijd gebracht, of zelfs maar buiten gebaande wegen - op één grootse uitzondering na. Want eenmaal heeft zij de moed gehad buiten de orde van de tijd te treden: zij ‘liep voor’, kon daardoor ‘tijd’ sparen, voor zich alleen, om zich over te geven aan haar enige muiterij tegen het etmaal, een imposante meditatie, die wordt ingeleid door
193:
Vore middernacht lude si mettine -
een regel die Kazemier terecht vertaalt met ‘nog voor 12 uur’. Haar gebed spreekt van de dood en herrijzenis én van Christus én van Lazarus; het is symbool voor de katabasis, de nederdaling in het eigen, tijdloze onbewuste, waaruit men gelouterd herrijzen kan (v. 205-222).Ga naar eind(1) Maar Beatrijs die in de gewonnen tijd de belangen van de buitenwereld terug wijst en het eigen innerlijk leven opzoekt, blijft in de introversie verstrikt (vs. 222); i.p.v. een bewustzijnsverruiming treedt er een bewustzijnsverenging op. Welbeschouwd is de dichter een goed astroloog die Beatrijs portretteerde naar het teken LIBRA - een ondergangsteken (7e huis), dat geregeerd wordt door de planeet Venus.
Ik kom terug op mijn uitgangspunt: Beatrijs is nooit identiek met zichzelf. Dat hangt samen met het feit dat zij ieder moment van haar leven de ‘continuïteit’ van haar wezen doorbreken kan, en dat dit ‘kunnen’ bij haar tot ‘moeten’ is geworden. De temporele struktuur van haar ik doet ons de lijn van haar leven zien als een koortsgrafiek: maagd - non - minnares - vrouw - concubine - prostituée - bedelares - kinderloze moeder: keerpunten in haar leven die keerpunten zijn in de tijd (vs. 193, 359, 409, 483).Ga naar eind(2) Maar vs. 65-67 zegt dat het die duvel is die die keerpunten bewerkstelligt - dan is die duvel identiek aan de tijd. Beatrijs' ‘ikken’ zijn identiek aan tijdsintervallen. Gedurende het ene interval is zij een volslagen ander dan gedurende het andere. Wie moeten we verantwoordelijk stellen voor elk van haar zonden, als het ene ik het andere niet meer is? Die duvel? De dichter zegt het: wat weet hij van ‘tijd’? Het is de tijd die aansprakelijk is, de klokketijd, de tijd die door het klooster werd ingevoerd, de Kerk. De dichter is het die in vs. 483 zegt dat God de tijd keert. Maar wat kon de dichter weten van de struktuur van de tijd die dat verhaal is ingeschapen? Na vs. 483 krijgt de costersse haar ware identiteit te horen, en wel van de weduwe (vs. 618). Daarna bekleedt ze zich met de tekenen ervan (vs. 806 e.v.); van de tweede dichter krijgt ze ook haar naam, Beatrijs, - helemaal geschift was die dus niet. Pas met vs. 618, nadat ze 14 jaar lang zichzelf een vreemde is geweest, ontmoet ze zichzelf. Maar dat betekent dat de tijdrechte (raaklijn) een lus (cirkel) vertoont: een lus van 14 jaar. Dat is (van ons standpunt gezien) een tijdsvoorstelling waar God noch duivel de hand in heeft, een tijdsvoorstelling die de dichter niet kiest, want niemand kiest de loop die zijn denken gaat. Maar iedereen kan, wanneer die loop hem verrast, verklaringen zoeken. En de middeleeuwer verklaart veel, of alles, door ingrepen van helse of hemelse machten.
Maar nu dan die historische contingentie. Welke invloed zou het voor de wereld hebben gehad als Beatrijs domweg non gebleven was? Geen enkele. Ligt hier dus geen enkel probleem?Ga naar eind(3) Wat dan, als ze niét tot inkeer kwam? Welke invloed zou het hebben gehad als Beatrijs hoer gebleven was: 14 jaar, 21 jaar, 28 jaar lang, tot het bittere eind? En welke, als Beatrijs na de eerste zeven jaar meteen uit bedelen was gegaan? Welke als ze in plaats van te | |
[pagina 24]
| |
vluchten, zich had beperkt tot geheime ontmoetingen onder de egelantier? Welke vooral, wanneer ze in plaats van de beste moeder, de beste echtgenote, de beste zuster, gewoon zo'n goede vrouw was geweest, dat de man haar onder geen voorwendsel had willen missen? Voor de wereld had ze in het eerste geval de naam van het klooster te schande gemaakt - tenzij Maria zich voor dat klooster, niet voor Beatrijs had geïnteresseerd. In het tweede geval is het niet denkbeeldig, dat een nieuw keerpunt bereikt had kunnen worden. Bedelen was geen schandeGa naar eind(4) en naastenliefde christenplicht. In het derde geval? Van alles lijkt hier mogelijk, maar niet de tussenkomst van Maria. De vierde mogelijkheid had Beatrijs wellicht kunnen leren dat de tijdsorde geen absolute grenzen kent, dat hel en hemel van deze wereld zijn, als men aan deze wereld ontsnappen kan. Het is allemaal niet gebeurd. Beatrijs stond voor een wegsplitsing en naar de uitkomst van haar avonturen gerekend ging ze beide: ze bleef non voor de wereld - voor haar biografie koos ze de slechtst denkbare weg. Zo kon ze, na die 14 jaar geen ander ontmoeten, dan die ze was geweest: een koele vrouw, een narcistische vrouw die niemand aan zich wist te binden, of dat ook maar wou. Ze had niet alleen last van contactstoornissen, maar cultiveerde ze ook: onze eerste individualiste. Zo keert ze terug in de tijd van de aanvang, zonder wezenlijke loutering, en alleen maar te troosten met zinloze aktiviteiten als het trekken aan een klokketouw. Het is zoals Kazemier zegt: Beatrijs komt uit op het punt waar ze begon. Er is geen voortgang, geen teruggang, maar stilstand. Beatrijs blijkt tot het ras te behoren dat niets geleerd heeft en niets vergeten. Dat een dergelijk slot onbevredigend is, heeft de tweede dichter goed aangevoeld, al is hij er niet in geslaagd het door verlenging te verbeteren. In Germaanse volksverhalen kondigt de verschijning van de dubbelgang(st)er de dood aan. In feite wekt ook dit verhaal die verwachting in de lezer. Daarom frustreert het slot (vs. 855-864) de psychische energie die aan de lectuur van het gedicht ten koste is gelegd. Het is waar dat de Beatrijs in esthetisch opzicht vele kwaliteiten heeft: de verzorgde taal, het zuivere rijm, het gebrek aan stoplappen. Naar mijn mening weegt dat allemaal niet op tegen het gebrekkige eind. Er komt bij, dat het verhaal ons een totaal verknipte vrouw als ideaal voorbeeld tot navolging voorhoudt. Misschien is zij menselijk. Dan is het de onmenselijkheid van de moraal waar zij zich aan onderwerpt, die tegenstaat. Van de Beatrijs zijn alleen de eerste 222 verzen volledig aanvaardbaar. De rest verwerp ik: geheel, op morele, en van dat geheel het slot ook op formele gronden. Na 222 gaat Beatrijs een weg die haar van alle persoonlijke verantwoordelijkheid voor wat ze doet, ontslaat, en die om die reden even zinloos als wreed moet worden genoemd: middeleeuws, in de zin die de renaissancist aan dat woord hecht.
R.A. Cornets de Groot |
|